Moord met een strijdbijl Albert Cornelis Baantjer Ed van Eeden Baantjer Inc. #1 Een neef van de beroemde rechercheur De Cock probeert de moord op te lossen op een Nederlandse Wit-Rus, wiens hoofd is doorkliefd met een antieke strijdbijl. Baantjer Inc Moord met een strijdbijl 1 Het Cornelis Troostplein ligt er stil bij. Op de vroege zondagochtend rijdt er maar een enkele auto voorbij. Achter de bloemenstal vandaan schommelt een gezette vrouw van middelbare leeftijd in de richting van de Ferdinand Bolstraat. De vrouw stopt en steunt met haar hand op een heup. Dit stijgende stukje straat is te veel voor haar conditie. Een schril stemmetje klinkt tegen de stille huizen op. ‘Ajax! Ajax!’ Het is een joch van een jaar of tien. Op een afstandje loopt hij achter de vrouw aan. Hij draagt een rood-wit shirt met het nummer 7 en de naam Súarez erop. Zijn jas slingert over zijn arm. ‘Ajax!’ ‘Schreeuw niet zo hard,’ zegt de vrouw. ‘Ze zitten hier ’s ochtends vroeg niet te wachten op dat Ajax van jou.’ ‘Papa zegt dat Ajax een held was.’ ‘Ja ja. Hij kan me zoveel zeggen, die papa van jou,’ moppert de vrouw. ‘Het was me een stuk liever als hij wat vaker alimentatie betaalde, jouw papa.’ De jongen rent de straat over, naar de haringkraam. ‘Mag ik kibbeling?’ ‘Doe niet zo stom, je ziet toch dat die tent dicht is.’ Moeizaam komt de vrouw weer in beweging, maar het mopperen houdt niet op. ‘Het valt niet mee voor een vrouw alleen. Meneer heeft het allemaal mooi voor elkaar; hij kijkt niet op of om naar die jongen. Het kind bestaat gewoon niet voor hem, behalve als Ajax een thuiswedstrijd speelt.’ Ze schuifelt verder omhoog, in de richting van de tramhalte. ‘Nergens heeft-ie geld voor, maar wel een seizoenskaart voor Ajax.’ Vanaf de Ferdinand Bol nadert een vroege wandelaarster met haar hondje. Ze schrikt van de hardop in zichzelf pratende lijvige vrouw met haar al weken uitgegroeide kleurspoeling. Het hondje tilt net zijn pootje op tegen een muur als hij door een ruk aan de riem wordt gestoord in zijn sanitaire stop. Zijn vrouwtje trekt hem de andere kant op, weg van zo’n gek op een stil plein. ‘En die jongen mag mee, maar van thuis ophalen ho maar. Ik moet hem natuurlijk weer gaan brengen; gekke Gerritje.’ Dan schreeuwt ze het bijna uit: ‘Mijn beste jaren heb ik verdomme aan die klootzak gegeven!’ Aan de overkant van de straat scharrelt haar zoon tussen de vuilniszakken. ‘Ajax is de beste van Amsterdam, en van Rotterdam, en van Eindhoven, en van NEC!Vandaag spelen we tegen NEC,mam. Waar komen die vandaan?’ De vrouw haalt haar schouders op. ‘Weet ik veel. Maakt mij wat uit.’ ‘Mag ik een broodje shoarma?’ bedelt de jongen. Zijn moeder geeft geen antwoord. Alle winkels in de omgeving zijn dicht. Er is nog geen tram te zien. Ze kijkt op haar horloge. Nadat hij het shoarmazaakje en de winkels ernaast heeft bekeken, kijkt de jongen met zijn handen naast zijn gezicht tegen het glas gedrukt naar binnen bij een pandje dat wordt verbouwd. Voor het etalageraam hangt een gescheurd laken. Op de ruit is in grote letters BELARUS geschilderd. ‘Davy!’ roept zijn moeder. ‘De tram komt eraan.’ De jongen roept iets terug, maar hij blijft langs het laken de winkel in kijken. ‘Wat zeg je nou? Ik kan je niet verstaan!’ Ongeduldig kijkt de vrouw van de jongen naar de aankomende tram. De tram stopt in het fletse ochtendzonnetje en de deuren schuiven open. De vrouw stapt in. ‘Ach, zou u even kunnen wachten?’ vraagt ze met een hulpeloze grimas aan de bestuurder. ‘Mijn zoontje wil niet luisteren en hij moet nog wel naar Ajax!’ ‘Ajax?’ De trambestuurder, een joviale man met een blonde snor, grijnst. ‘Die hebben een makkie vandaag: ze moeten tegen NEC.Waar is die jongen van u?’ ‘Daar, naast dat dönerzaakje. Hij staat voor die winkel waar Belarius op staat.’ ‘Belarus,’ verbetert de man automatisch. ‘Dat is Wit-Rusland. Heeft Oranje tegen gevoetbald.’ Hij duwt zijn raampje open en roept: ‘Hé, schiet eens op, jij! Anders rij ik door en dan begint Ajax maar zonder jou!’ De jongen kijkt even over zijn schouder en wenkt. Hij blijft als aan het raam gekluisterd staan. De bestuurder haalt zijn schouders op. ‘Het spijt me, dame, maar daar ga ik dus niet op wachten. U bent niet de enige die met de tram mee moet.’ Smekend kijkt de vrouw de tram in naar de twee eenzame passagiers; een ouder echtpaar. ‘Heel even nog! Ik ga hem wel halen. Al moet ik hem aan z’n oren meesleuren!’ ‘Tien seconden!’ waarschuwt de man. ‘Dan ben ik weg.’ Zo snel als haar zwaarlijvigheid het toestaat steekt de vrouw de straat over. ‘Kom op, rotjong!’ roept ze naar haar zoontje. ‘We moeten weg. De tram wacht niet eeuwig.’ Davy doet een stap bij de ruit vandaan als zijn moeder hem wil meetrekken. Dan ziet ze de geschokte blik in zijn ogen. Ze aarzelt en even kijkt ze om naar de tram. ‘Daar!’ De jongen wijst met een gestrekte arm naar de ruit. Automatisch houdt de moeder haar handen naast haar ogen terwijl ze langs het laken de winkel in tuurt. ‘Zo is het wel mooi geweest!’ klinkt de kwade stem van de trambestuurder aan de overkant van de straat. ‘U bekijkt het verder maar. Ik ga weg!’ Hij wil optrekken, als de vrouw geschrokken en met wilde gebaren een paar stappen in zijn richting doet. Ze zegt iets wat hij niet verstaat. Omdat hij de ontreddering van moeder en zoon ziet, vraagt hij geïrriteerd door het raampje: ‘Wat nou?’ ‘Daar ligt iemand,’ stamelt de vrouw. ‘Ik denk dat er een dooie in die winkel ligt.’ Ze wijst achter zich. ‘Weet u dat wel zeker?’ vraagt de man. De vrouw knikt heftig en slaat vervolgens haar hand tegen haar voorhoofd. ‘O, dat moet ons natuurlijk gebeuren.’ Beschermend drukt ze haar zoontje tegen zich aan. ‘Die jongen gaat naar Ajax, en dan ziet hij zoiets!’ jammert ze. ‘Ach, mevrouw, bij Ajax ziet hij wel ergere dingen,’ doet de trambestuurder luchtig. Maar hij neemt het zekere voor het onzekere en legt meteen contact via de radio. ‘Hallo, centrale? Alex hier op lijn 12. Ik krijg net een melding van een passagier die denkt dat er misschien een lijk ligt in een van de winkels op het Cornelis Troostplein. Op de winkel staat Belarus. Naast een dönerzaak. Geven jullie het even door aan de politie?’ 2 Op politiebureau De Pijp, aan de Ferdinand Bolstraat, is Leo Esterik de wachtcommandant van het weekend. Hij loopt naar de recherchekamer met de melding die hij zojuist heeft binnengekregen. Oscar Graanoogst en Hendrick Zijlstra zitten aan hun eerste kop koffie van de dag. ‘Deze is voor jullie, jongens,’ zegt Esterik terwijl hij het papier voor zich uit steekt. ‘Bericht van een trambestuurder. Er kon wel eens een lijk liggen in een winkel aan het Cornelis Troostplein. Belarus staat er op de ruit, het is naast een dönerzaak.’ ‘Smakelijk,’ zegt Graanoogst, en hij trekt zijn bretels zo op dat ze zijn zware buik beter omspannen. ‘Niks beters om een waterige zondagmorgen mee te beginnen.’ Zijlstra ruimt meteen hun koffiespullen weg en zet zijn honkbalpetje op. ‘Zal ik rijden?’ ‘Dat hele eind?’ vraagt Graanoogst sarcastisch. ‘Ach, waarom ook niet?’ Nog geen drie minuten later stappen ze op het Cornelis Troostplein uit hun politiewagen. ‘De melding is gedaan door een paar passagiers van een tram,’ leest Graanoogst op van het formulier dat Esterik hen heeft meegegeven. Hij kijkt om zich heen. ‘Maar die zijn natuurlijk nergens meer te zien.’ Hij wijst naar de haringkar. ‘Goeie visboer, trouwens.’ Zijlstra stapt uit en loopt snel om de auto heen. Met grote stappen langs de troep op het pleintje staat hij voor de ruit met Belarus erop. Onderzoekend kijkt hij naar binnen. Hij drukt zijn voorhoofd tegen de ruit en schermt met zijn hand het licht af. ‘Het klopt, Oscar, daar ligt iemand. Kijk eens…’ Graanoogst komt aarzelend naast hem staan. Als twee schooljongens voor een snoepwinkel turen de rechercheurs door de ruit. ‘Ziet er niet lekker uit, Hendrick. Allemachtig. Wat is er met zijn kop gebeurd?’ ‘Dat bedoel ik.’ ‘Het lijkt wel of ze hem met een bijl hebben gekliefd.’ ‘Dat is dan m’n eerste plattelandsmoord sinds jaren.’ Zijlstra houdt zijn handen naast zijn ogen strak tegen de ruit om het beter te zien. ‘Het is geen gewone bijl,’ zegt hij nadenkend. ‘Dat ding ziet er anders uit, heel antiek. Als een soort vechtbijl.’ ‘Een ninjabijl, zo’n ultramodern ding uit de vechtsportwereld?’ vraagt Graanoogst zich hardop af terwijl hij zijn gezicht en zijn handen nog steviger tegen de ruit drukt. ‘Nou je het zegt. Bijna als iets uit een film.’ Even staan ze zo met z’n tweeën te kijken. Graanoogst doet een stap naar achteren en zegt: ‘Doe jij het of doe ik het?’ ‘De meute oproepen?’ vraagt Zijlstra, die hem met een scheef hoofd aankijkt. ‘Doe ik wel.’ ‘Dan begin ik vast met het buurtonderzoek,’ kondigt Graanoogst aan. ‘Misschien weet een van de buren hoe we met de eigenaars van dit pand in contact kunnen komen. Of misschien zijn ze dat zelf.’ Zijlstra vangt de twee mannen van de technische recherche op voor de winkel. Graanoogst komt naar hen toe lopen met een oudere dame in een roze ochtendjas en op pantoffels in zijn kielzog. ‘Hendrick, dit is mevrouw Verhoeven,’ zegt Graanoogst, met een presenterende armbeweging. ‘Zij woont hier een paar deuren vandaan. Helaas heeft ze geen sleutel, maar ze kan ons wel verder helpen met informatie over de eigenaars.’ ‘Dat klopt,’ bevestigt de vrouw. Ze is niet onder de indruk van de vier politiemensen en rustig haalt ze een briefje uit de zak van haar ochtendjas. ‘Ik pak wel eens wat post voor die mensen aan, omdat ik vaak thuis ben. En toen hebben ze me hun adres gegeven. Aardige mensen, hoor, daar niet van.’ Ze zet een bril op die aan een touwtje om haar nek hangt en leest voor. ‘Het gaat om de familie Davidenko. Ze wonen in Noord.’ Zijlstra neemt het briefje van haar over en noteert de gegevens. ‘Davidenko, dat klinkt Oost-Europees, Russisch.’ De vrouw kijkt spottend van Zijlstra naar Graanoogst. ‘Ja, hèhè, ze beginnen natuurlijk niet zomaar een winkel die Belarus heet en Wit-Russische specialiteiten gaat verkopen. Slimme jongens, hoor, bij de politie!’ Misprijzend laat ze haar blik over de twee zwijgende technisch rechercheurs glijden, voor ze zich omdraait en weg sloft. Bij haar voordeur aangekomen zegt ze over haar schouder: ‘Als je klaar bent met dat briefje, gooi je het maar door m’n brievenbus. Ik ga naar binnen, zo lekker is het hier nou ook weer niet.’ En ze trekt de deur achter zich dicht. Graanoogst schiet in de lach als hij het verbaasde gezicht van Zijlstra ziet. ‘Ja, jongen, hoelang woon jij nou al in Amsterdam? Dat soort dingen kun je verwachten.’ De technisch rechercheurs grinniken. Zijlstra haalt zijn mobiel tevoorschijn en toetst het nummer in dat hij zojuist heeft gekregen. Al luisterend loopt hij naar de woning van mevrouw Verhoeven. Als hij verbinding heeft, stopt hij zijn opschrijfboekje in zijn binnenzak. Hij gooit het papiertje door de bus van de deur waarachter de vrouw zojuist is verdwenen. ‘Ja?’ klinkt het aan de andere kant van de lijn. ‘Met Zijlstra, politie Amsterdam, bureau Ferdinand Bol. Ik ben op zoek naar meneer of mevrouw Davidenko.’ ‘Daar spreekt u mee, ik ben Victor Davidenko.’ ‘Aha, dag meneer Davidenko. U bent de eigenaar van een winkelpand aan het Cornelis Troostplein?’ Zijlstra draait zich om en kijkt naar de winkelruit. ‘Belarus, klopt dat?’ ‘Ja, inderdaad. Maar we zijn nog niet open.’ ‘Dat kan ik zien, want ik sta er nu voor. En het lijkt erop dat er daarbinnen iemand ligt, waarschijnlijk is die persoon dood.’ ‘Wat zegt u?’ De man klinkt geschrokken. Hij heeft een zwaar Slavisch accent, maar hij spreekt elk woord heel precies uit. ‘We zijn bang dat er een dode man in uw winkel ligt. Dus zou ik u willen vragen of u zo snel mogelijk hierheen kunt komen om ons toegang te verschaffen tot het pand. Anders ben ik bang dat we de boel moeten openbreken.’ ‘Ik begrijp het, ik begrijp het.’ Even is het stil. ‘Ik kom er nú aan.’ ‘Prima, dan zien we u zo.’ Zijlstra klapt zijn mobiel dicht en richt zich tot de twee mannen van de technische recherche. ‘Nog even wachten, jongens, de eigenaar komt eraan. Hij woont in Noord, dus dat kan een kwartiertje duren.’ ‘Net te kort om op het bureau nog even een bakkie te doen,’ voegt Graanoogst daar met een quasi van spijt vertrokken gezicht aan toe. 3 Twintig minuten later komt een zwarte auto hard aanrijden en parkeert vlak voor de winkel, half op de stoep. ‘Goed dat de jongens van parkeerbeheer vandaag niet werken,’ mompelt Graanoogst terwijl hij achter Zijlstra aan naar de auto loopt. De bestuurder en een vrouwelijke passagier stappen gehaast uit. Ze zijn allebei jong en goed gekleed. De man slaat een arm om de schouders van de vrouw. Niet op zijn gemak kijkt hij naar de twee rechercheurs. ‘Dag heren. Ik ben Victor Davidenko en dit is mijn vrouw Irina.’ De vrouw knikt hen met een bedrukt gezicht toe. Zijlstra neemt zijn petje af en schudt eerst de man en dan de vrouw de hand. ‘Zijlstra, recherche.’ Hij wijst naar opzij. ‘En dit is mijn collega Graanoogst.’ Terwijl Davidenko de hand van Graanoogst schudt, vraagt hij bezorgd: ‘U zei door de telefoon dat er iemand in onze zaak zou liggen.’ ‘Dat klopt,’ bevestigt Zijlstra. ‘Ik neem aan dat u de sleutel hebt. Het is nodig dat we zo snel mogelijk gaan kijken.’ De man knikt en doet de deur van het slot. Hij en zijn vrouw gaan als eersten naar binnen, met de twee rechercheurs vlak achter hen aan. De lucht van verf, stof en zaagsel komt hen tegemoet. Hier is duidelijk een verbouwing in volle gang. Achter in de ruimte liggen stapels planken en stenen. Her en der staan potten verf, ladders, en nog niet aan de muur bevestigde, ruwe schappen. Tegen een muur staat een toonbank onder doorzichtig plastic en aan het plafond hangt een kaal peertje. Naast twee stoelen en een oude tafel ligt een man op de grond. Hij is nog jong. Midden tussen zijn sluike zwarte haar steekt een sierlijk bewerkte bijl in zijn hoofd. Zijn haren en de vloer om zijn gespleten schedel zijn bedekt met geronnen bloed. Aarzelend loopt de jonge vrouw naar de man toe. Ze buigt zich voorover met een hartverscheurende schreeuw en begint te huilen. Ze strekt haar arm om de dode man aan te raken. Graanoogst ziet het aankomen en pakt Irina’s arm om haar tegen te houden. Snikkend zakt ze op haar knieën, op nog geen meter afstand van de dode. Ontzet schudt ze haar hoofd. Haar man, die vlak naast haar staat, is lijkbleek geworden. Hij staart met grote ogen naar het lichaam op de grond. ‘O, mijn god. Tolja!’ stamelt hij. ‘U kent het slachtoffer?’ vraagt Zijlstra nuchter. Tranen lopen over de wangen van Victor Davidenko. Hij legt zijn hand op de schokkende schouders van zijn vrouw. Schor en geëmotioneerd antwoordt hij op de vraag van Zijlstra. ‘Ja, dat is Tolja.’ Hij snikt. ‘Anatoli Davidenko, mijn oudere broer.’ De twee mannen van de technische recherche, die in de deuropening hebben staan wachten, komen naderbij. Ze fluisteren tegen Zijlstra dat de lijkschouwer al is gearriveerd. Daarop kijken ze de rechercheur vragend aan. Zijlstra geeft ze een paar korte knikjes. Dan richt hij zich weer tot Davidenko. ‘Gecondoleerd met uw verlies,’ zegt Zijlstra tegen hem en Irina. ‘Ik begrijp dat dit een grote schok voor u is. Misschien is het beter als we nu naar het bureau gaan. Dan kunnen onze collega’s van de technische recherche hun werk doen.’ De man buigt het hoofd en blijft staan. Graanoogst helpt de huilende vrouw overeind. ‘Kom maar,’ zegt hij vriendelijk. Snikkend laat ze zich de winkel uit begeleiden. Haar man volgt met een lege blik in zijn ogen. Lijkschouwer Bertels gaat naar binnen en knielt neer naast het lichaam. ‘Jullie redden het verder wel, hè,’ zegt Zijlstra bij de deur. ‘Kan ik zo snel mogelijk de gegevens doorkrijgen?’ ‘Tuurlijk,’ zegt Bertels droog. ‘Zoals gewoonlijk. En mocht je het echt snel willen weten, de doodsoorzaak kan ik je nu al wel geven: de man heeft een bijl in zijn hoofd.’ ‘Goh, bedankt,’ antwoordt Zijlstra melig. Hij zet zijn petje op en gaat Graanoogst achterna, die met het echtpaar Davidenko naar hun dienstauto loopt. ‘Wij gaan naar Vergaderkamer 2,’ meldt Graanoogst als ze op bureau De Pijp langs de kamer van Leo Esterik lopen. De wachtcommandant knikt zwijgend en kijkt naar de betraande gezichten van de Davidenko’s. In de vergaderkamer krijgen de bezoekers koffie. Graanoogst en Zijlstra zitten tegenover Victor en Irina met elk een schrijfblok voor zich op de tafel. Zijlstra opent het gesprek. ‘Ik stel voor dat we eerst wat algemene gegevens over uzelf en de overledene noteren.’ Meteen begint Irina weer hevig te huilen. ‘Vergeef me,’ snikt ze. ‘Ik ben heel erg geschrokken. Die arme Tolja! Hoe kan dat nou? Wie doet er nu zoiets!’ Haar man slaat weer troostend een arm om haar heen, maar de tranen rollen ook bij hem over de wangen. De twee rechercheurs wachten en observeren het verdriet. Irina Davidenko lijkt iets jonger dan haar man, eind twintig. Ze is een mooie vrouw, met sprekende ogen, regelmatige trekken en halflang, zwart haar. Op haar wangen zitten vegen uitgelopen mascara. Haar accent is net zo zwaar als dat van haar man, en ook zij spreekt een heel precies soort Nederlands. Victor Davidenko heeft een zachtaardig, open gezicht, waarover nu een pijnlijke trek ligt. Zijn nerveuze vingers grijpen naar zijn borstzakje en halen daar een pakje sigaretten uit. ‘Hebt u er bezwaar tegen als ik rook?’ vraagt hij. Graanoogst trekt een spijtig gezicht. ‘Ik zou het u graag toestaan, zeker gezien de omstandigheden. Maar hier binnen kan en mag echt niet gerookt worden.’ Hij wijst naar het plafond, waar recht boven de tafel een rookmelder is aangebracht. ‘Maar als u echt behoefte hebt aan een sigaret, kunnen we wel even buiten gaan staan. Dan rook ik er desnoods eentje met u mee, als u dat prettig vindt.’ Zijlstra kijkt zijn partner verwijtend aan. Ze zijn nota bene net begonnen. Op aandringen van zijn vrouw Henny is Oscar Graanoogst enkele jaren geleden met veel moeite gestopt met roken. Maar hij ziet er geen been in om af en toe te zondigen. Victor Davidenko maakt een afwerend gebaar. ‘Nee, dank u. Het gaat wel.’ Teleurgesteld leunt Graanoogst achterover. Hendrick Zijlstra schuift zijn schrijfblok en een pen over de tafel naar de man tegenover hem. ‘Kunt u voor mij hier uw adresgegevens noteren? Ook telefoon en e-mail graag.’ ‘Woonde uw broer ook in Amsterdam-Noord?’ wil Graanoogst dan weten. Davidenko wrijft met de mouw van zijn overhemd over zijn ogen voor hij antwoordt. ‘Nee, die heeft een flat in Zaanstad.’ ‘Getrouwd? Kinderen?’ ‘Mijn broer is niet getrouwd. Wij wel.’ Victor kijkt even naar zijn vrouw. ‘Nog geen kinderen.’ ‘Woonde hij alleen?’ gaat Graanoogst verder. ‘Is er nog iemand anders die wij moeten waarschuwen?’ ‘Hij woont alleen. En zijn enige familie in dit land zijn wij.’ Victor Davidenko zucht diep. ‘Onze oude moeder in Belarus zal ik zelf op de hoogte stellen.’ ‘U komt dus uit Wit-Rusland, of moet ik Belarus zeggen?’ neemt Zijlstra het gesprek over. ‘Hoelang woont u hier al?’ ‘Ik woon hier nu twee jaar,’ zegt Irina. ‘Dan spreekt u erg goed Nederlands, moet ik zeggen,’ merkt Graanoogst op. Ze haalt haar schouders op. ‘Inburgeringscursus, hè. En van mijn man moet ik voortdurend Nederlands spreken, om het te leren.’ ‘Tolja en ik wonen hier nu vierenhalf jaar,’ vertelt Victor. ‘We hebben eerst veel gereisd samen, en toen zijn we hier gebleven. Later heb ik Irina ontmoet tijdens een vakantie in Belarus bij onze familie. Ik heb haar hier mee naartoe genomen. Tot die tijd woonden Tolja, Anatoli dus, en ik bij elkaar. Maar toen Irina hierheen kwam, is hij op zichzelf gaan wonen.’ Zijlstra ziet dat de man het weer te kwaad krijgt, dus zegt hij snel: ‘Ik stel voor dat we dit gesprek kort houden. Noteert u nu eerst uw adres, telefoonnummer en e-mail, dan kunnen we bijvoorbeeld morgenochtend wat uitgebreider praten. Voor ons onderzoek is het van belang dat we u nu nog een paar vragen stellen.’ Nadat Davidenko de gevraagde gegevens heeft genoteerd, schuift hij de blocnote terug over de tafel naar Zijlstra. Graanoogst buigt zich naar voren. ‘Hebt u misschien enig idee wie uw broer gedood kan hebben?’ Victor Davidenko brengt zijn hand naar zijn ogen en knijpt in zijn neusbrug. ‘U moet begrijpen dat Anatoli voor mij meer is dan een broer. Hij is — was — mijn beste vriend. Mijn hele leven heb ik met hem opgetrokken. Samen zijn we overal geweest. Samen zijn we hier gaan wonen en nu zouden we samen de winkel beginnen. Hij is een goed mens, iedereen houdt van hem. Ik zou niet weten wie Tolja kwaad zou willen doen.’ Irina pakt zijn hand, leunt naar opzij en drukt zich tegen hem aan. ‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’ vraagt Graanoogst. Davidenko zucht diep. ‘Gisteren. We zijn de hele dag bezig geweest in de winkel. Veel gedaan.’ ‘En bent u samen weggegaan?’ informeert Zijlstra. ‘Nee, ik ging eerder. Ik had met Irina afgesproken voor het eten. Tolja zou in de stad eten.’ Weer schiet de man vol. ‘O, mijn god, ik had hem moeten meenemen!’ Graanoogst zwijgt even. ‘Die bijl, komt die u bekend voor?’ ‘Dat is een antieke strijdbijl uit Belarus,’ vertelt de vrouw. ‘Daar hebben we er vier van. Die wilden we in de winkel aan de muur hangen.’ Zijlstra knikt nadenkend. ‘Hield u de deur op slot als u daar aan het werk was?’ ‘Nee.’ Davidenko schudt zijn hoofd. ‘We hadden spullen in de auto liggen en we liepen steeds heen en weer. Dan doe je de deur niet op slot.’ ‘Dus iedereen kon er zomaar binnenlopen,’ constateert Graanoogst. ‘Had u spullen van waarde in de winkel?’ ‘Voor ons is alles daar van waarde.’ De man glimlacht triest. ‘Maar ik kan me niet voorstellen dat iemand iets in onze winkel zou willen stelen. Zeker niet als daar mensen rondlopen.’ Weer knikt Zijlstra. ‘Dat klinkt logisch.’ Op een wat strengere toon vraagt hij dan: ‘Had uw broer misschien schulden? Problemen met woekeraars?’ ‘Woekeraars?’ vraagt Davidenko niet-begrijpend. ‘Mensen van wie hij misschien geld had geleend,’ legt Zijlstra uit. ‘Dat soort jongens hanteert soms nogal ruwe methoden.’ ‘Nee, mijn broer ging niet om met gangsters,’ antwoordt de man beslist. ‘Echt, meneer, ik zou niet weten wie hem kwaad zou willen doen.’ ‘Oké, dat was het dan voor dit moment,’ besluit Graanoogst het gesprek abrupt. ‘Ik zal u naar het Cornelis Troostplein laten terugbrengen. En kunnen we dan afspreken dat we morgenochtend verder praten? Laten we zeggen om tien uur?’ ‘Oké.’ Davidenko knikt timide en staat op, gevolgd door zijn vrouw. ‘Sorry dat we u niet verder kunnen helpen.’ Graanoogst begeleidt het tweetal naar de balie, waar hij twee geüniformeerde agenten de opdracht geeft om het echtpaar terug te brengen. ‘En?’ vraagt Esterik als de twee rechercheurs even later bij zijn bureau staan. ‘Een onduidelijke zaak,’ vertelt Zijlstra. ‘De dode komt uit Wit-Rusland, net als zijn broer en schoonzus, die hier net waren: Victor en Irina Davidenko. Ze zijn samen een winkel aan het verbouwen op de Cornelis Troost. En nu is Anatoli Davidenko, de broer van die man, doodgeslagen met een Wit-Russische strijdbijl die bedoeld was als decoratie voor de winkel.’ ‘Voorlopig geen verdachten, geen motief en nog bar weinig gegevens,’ vult Graanoogst aan. ‘Denk bijvoorbeeld aan de Russische maffia,’ suggereert Esterik, terwijl hij nadenkend aan een punt van zijn blonde snor draait. ‘Die lui zitten hier overal in Amsterdam, zijn niet vies van hardhandige methodes en schijnen vooral ook hun landgenoten te chanteren en af te persen.’ ‘Maar Wit-Russen zijn toch geen landgenoten van de Russen?’ werpt Graanoogst tegen. Esterik maakt een wegwerpgebaar. ‘Nu niet meer, maar een paar jaar geleden nog wel. Het lijkt me in ieder geval een optie om rekening mee te houden.’ Graanoogst werpt een snelle blik op Zijlstra, maar zegt niets meer. 4 Aan het eind van de middag heeft Zijlstra een kort telefoongesprek met Bertels. Ze spreken af dat Graanoogst en hij de volgende middag bij de lijkschouwer langskomen voor het rapport over Anatoli Davidenko. ‘Morgenochtend krijgen we ook het rapport van de technische recherche,’ vertelt Graanoogst, waarna hij ver achteroverleunt in zijn bureaustoel en zich uitrekt met zijn armen ver boven zijn hoofd. ‘Aah, dat had ik even nodig. Ik hou het voor gezien. Zo meteen gaat deze rechercheur thuis met een bord warm eten op schoot naar Studio Sport kijken. Lekker!’ ‘Ach, zo leuk is dat nou ook weer niet,’ zegt Zijlstra smalend. ‘Ajax heeft gelijkgespeeld, dus zijn ze weer verder achteropgeraakt bij die boeren uit Eindhoven.’ ‘Zeg dat nou niet! Ik wil de uitslagen nooit horen voordat ik de samenvattingen zie. Je verpest alle spanning!’ Chagrijnig staat Graanoogst op en hij pakt zijn jas. ‘Ik zie je morgen wel weer. Prettige avond nog.’ ‘Ja, veel plezier met Ajax.’ Glimlachend kijkt Zijlstra zijn collega na. Dan pakt hij de telefoon op zijn bureau en toetst een hem overbekend nummer in. ‘Met mevrouw De Cock.’ ‘Ha, mam, met mij.’ ‘Dag jongen. Zie ik je zo?’ ‘Nee, ik kom vandaag niet eten. Sorry, maar er is iets tussen gekomen.’ ‘Hè, wat vervelend, ik had er zo op gerekend. Ik heb nog wel gehaktballen voor je gemaakt.’ Even aarzelt Zijlstra. Zoals zijn moeder gehaktballen maakt, heeft hij ze nog nooit ergens anders gegeten. Nu kan hij niet meer terug. ‘Ja, ik vind het ook jammer, maar het is niet anders. Dat heb je met dit werk, hè?’ ‘Daar hoef je mij niks over te vertellen, jongen. Is het een belangrijke zaak?’ ‘Een moord, mam, met een bijl. Niet smakelijk, dus ik zal er niet over uitweiden.’ ‘En hebben jullie al aanknopingspunten?’ ‘Nee, nog niets, maar dat komt wel.’ ‘Anders moet je misschien met je oom Jurrian overleggen. Die heeft vast wel nuttige tips. Moet ik hem anders voor je bellen?’ Zijlstra draait zijn ogen naar boven. ‘Nee, dank u, mam. Heel vriendelijk aangeboden, maar ik doe gewoon m’n werk. Precies zoals oom Jur.’ ‘Kom, kom, Hendrick. Het duurt nog wel even voordat jij op hetzelfde niveau staat als je oom. Die man heeft een staat van dienst!’ ‘Ik weet het, mam. Ik weet het. Maar nu moet ik ophangen, want er doen zich nieuwe ontwikkelingen voor.’ ‘O, ga dan maar gauw aan je werk. Bel je nog om te laten weten wanneer je wél komt eten?’ ‘Dat is goed, mam. Bedankt. Ik moet hangen!’ Opgelucht legt hij de hoorn op de haak. Zijn moeder is een schat, maar soms heeft hij even geen behoefte aan haar goedbedoelde adviezen. Nu nog bedenken waar hij vanavond gaat eten. En met wie. Zou Lucienne vanavond iets te doen hebben? Of Sabine? Of misschien Anne? Hoewel: met Anne is hij pas nog uit geweest. Ze moet natuurlijk niet gaan denken dat het serieus is. Hij haalt zijn mobiel uit zijn binnenzak, zoekt een nummer op in zijn contacten en maakt verbinding. ‘Sabine? Met Hendrick. Heb je zin om zo met mij een hapje te gaan eten? Niks bijzonders, hoor. Even bijkletsen en misschien nog wat drinken.’ 5 De volgende ochtend staat Graanoogst net met Victor en Irina Davidenko in Vergaderkamer 1, als Zijlstra binnenkomt met holle ogen en een grote mok koffie in zijn hand. ‘Sorry dat ik zo laat ben,’ verontschuldigt hij zich, terwijl hij zijn petje op een stoel gooit. ‘Ik werd onderweg opgehouden.’ De Davidenko’s verzekeren hem dat ze het niet erg vinden, maar Graanoogst kijkt zijn collega hoofdschuddend aan. Het is weer hetzelfde liedje: Zijlstra heeft weer eens een halve nacht doorgehaald met een vrouw. Hoe durft zo’n jongen op het bureau te komen met zo’n gekreukt overhemd en een duidelijk niet helemaal schone spijkerbroek? En natuurlijk met dat eeuwige petje. Nadat iedereen aan tafel heeft plaatsgenomen en de koffie is ingeschonken, pakt Graanoogst zijn schrijfblok. Hij kijkt zijn bezoekers aan en stelt voor: ‘Zullen we maar meteen beginnen? We willen graag wat algemene gegevens van u, als achtergrond voor deze zaak. Als we een zo compleet mogelijk beeld hebben, kan dat een houvast geven voor het verdere onderzoek.’ Victor Davidenko knikt. Het is hem en zijn vrouw aan te zien dat ze die nacht niet veel slaap hebben gekregen. Maar ze zijn niet meer zo intens verdrietig en emotioneel van hun stuk als de dag ervoor. ‘U bent dus bezig hier een winkel te openen aan het Cornelis Troostplein,’ vervolgt Graanoogst. ‘Is dat uw hoofdberoep, of hebt u misschien nog meer winkels?’ ‘Nee, dit is onze eerste winkel, daar willen wij specialiteiten uit Belarus gaan verkopen,’ antwoordt Davidenko. ‘Ik werk al drie jaar bij een verzekeringsbedrijf. En Anatoli werkt bij Ruskolanda, een importbedrijf in het havengebied dat veel zaken doet met Rusland, Oekraïne en Wit-Rusland.’ Hij tikt met zijn vingers op het tafelblad. ‘Ai, met die mensen moet ik natuurlijk ook nog contact opnemen.’ ‘Mag ik vragen wat Wit-Russische specialiteiten zijn?’ vraagt Graanoogst. ‘Daar kan ik me namelijk niks bij voorstellen.’ Irina Davidenko veert op. ‘Ha, dan moet u na onze opening beslist maar eens komen!’ zegt ze met een verrassend enthousiasme. ‘En proeven natuurlijk! Ons brood is veel lekkerder dan wat je hier koopt. En we hebben heerlijke salades van kool, bieten of rijst. En natuurlijk baklazjany en draniki.’ ‘Dat zijn aubergineschijven en aardappelkoekjes,’ helpt haar man als hij het onbegrip op de gezichten van de twee rechercheurs ziet. ‘En heerlijke vissoep,’ gaat zijn vrouw enthousiast verder. ‘En natuurlijk smetana, dat kun je hier niet eens krijgen.’ ‘Wat is dat dan?’ vraagt Zijlstra, die zich na het horen van het woord vissoep ineens niet meer zo lekker voelt. ‘Daar bestaat in het Nederlands geen woord voor,’ legt Victor Davidenko uit. ‘Het lijkt op crème fraîche, maar dan romiger. Erg lekker.’ ‘En onze mayonaise is ook veel lekkerder dan die van jullie.’ Irina’s ogen stralen. ‘Veel minder vet ook. Wat yoghurt en kruiden erbij, en je kunt er heerlijke sauzen mee maken. En wat dacht u van onze heerlijke vleesgerechten met blauwe pruimen?’ Dat wordt Zijlstra te veel. Hij excuseert zich en verlaat gehaast de vergaderkamer, richting toilet. ‘Klinkt goed.’ Graanoogst kijkt zijn collega afkeurend na. ‘En wanneer gaat de zaak open?’ ‘Over vijf weken.’ Davidenko denkt even na. ‘Nee, vier.’ Zijn gezicht wordt somber. ‘Al weet ik niet of we daar nu nog mee door moeten gaan, zonder Tolja.’ Zijn vrouw geeft hem een bemoedigend kneepje in zijn hand. ‘Hoe bedoelt u?’ vraagt Graanoogst. ‘Is het zakelijk onmogelijk zonder uw broer?’ Davidenko schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat niet. We hebben al ons spaargeld in die winkel gestopt. Wij tweeën, maar ook Tolja. Dit wilden we samen doen, omdat het iets te maken heeft met ons, met het land waar we geboren en opgegroeid zijn. Alsof we ons eigen stukje Belarus maken in Amsterdam. Daar hadden Tolja en ik het al jaren over, sinds we uit ons land zijn weggegaan.’ ‘Waarom bent u eigenlijk uit uw land weggegaan?’ vervolgt Graanoogst het vraaggesprek terwijl hij net doet alsof hij niet merkt dat de wat opgefriste Zijlstra weer terugkomt en naast hem gaat zitten. Er glijdt een wrange glimlach over de lippen van Victor Davidenko. ‘Wat moet ik zeggen: we waren jong en we wilden weg. De politiek in ons land, de mensenrechten, de slechte economie, dat waren allemaal redenen om weg te gaan uit Belarus. Daar zouden we nooit de kansen hebben gehad om ons te ontwikkelen zoals we die hier wel hebben.’ ‘Ikbegrijp het.’ Graanoogst kijkt naar zijn collega. ‘Had jij nog vragen voor meneer en mevrouw Davidenko, Zijlstra?’ ‘Nee, niet echt,’ antwoordt Zijlstra vlak. ‘Of ja, toch nog één. Hebt u wel eens te maken gehad met de Russische maffia?’ ‘De Russische maffia?’ echoot Davidenko en hij kijkt verbaasd naar zijn vrouw. ‘Eh, nee. Waarom zouden we?’ ‘Omdat u een winkel opent en omdat u uit Wit-Rusland komt,’ probeert Zijlstra. ‘Een van onze collega’s dacht dat u daarom misschien afgeperst of gechanteerd zou kunnen worden.’ ‘Nee.’ Het antwoord van Davidenko klinkt beslist, maar zijn vrouw aarzelt. ‘Er is wel een keer een Russische man bij ons langs geweest in de winkel, toen de jongens — Vic en Tolja — achterin bezig waren met het schuren van een deur. Hij wilde weten of onze winkel inderdaad Belarus ging heten. Dat hadden we toen al op het raam geschilderd. En wat we zouden gaan verkopen.’ ‘Noemde hij zijn naam?’ vroeg Graanoogst scherp. Ze schudt haar hoofd. ‘Sprak hij Nederlands of Russisch?’ dringt Graanoogst aan. ‘Russisch.’ Zijlstra gaat rechtop zitten. ‘O, dus jullie hebben dezelfde moedertaal, begrijp ik.’ Davidenko schudt zijn hoofd. ‘Nee, wij spreken Belarus. Maar in mijn land leert iedereen op school ook Russisch.’ ‘Sorry, dat wist ik niet.’ Zijlstra kleurt licht en gaat tegen de leuning van zijn stoel zitten. ‘Dat was het?’ vraagt Graanoogst hem niet zonder sarcasme. ‘Of had je nog meer vragen?’ Als antwoord heft Zijlstra zijn hand. Graanoogst kijkt de Davidenko’s aan. ‘Dan wil ik u bedanken voor uw informatie. Als we meer weten of willen weten, nemen we weer contact met u op. En natuurlijk zullen we nog wel toegang moeten hebben tot de plaats van de misdaad, zoals u zult begrijpen.’ ‘Vanzelfsprekend,’ zegt Davidenko en hij staat op. ‘Als wij iets meer weten hoort u dat ook direct.’ Zijlstra glimlacht extra vriendelijk als hij het tweetal de hand drukt, maar hij blijft in de vergaderkamer achter, terwijl Graanoogst hen naar de uitgang begeleidt. 6 ‘Hoe gaat het met het onderzoek?’ Zijlstra zit in gedachten verzonken achter zijn bureau. Hij schrikt op en kijkt achterom. Bij de deur staat Latifa. ‘Goedemorgen, collega Ringeling,’ zegt hij terwijl hij wat rechter op gaat zitten. ‘Het gaat, dank je.’ ‘Morgen, Hendrick.’ Latifa loopt naar hem toe en bekijkt hem van onder tot boven. ‘Laat geworden gisteren, zo te zien?’ Zijlstra grijnst. ‘Kun je wel zeggen. Ik ben naar die nieuwe tent geweest op de Westerstraat, Toinktoink of zoiets. Hartstikke leuk. Ga een keer mee!’ ‘Met jou, zeker? En de volgende morgen als een dweil op het bureau komen.’ Ze klinkt sarcastisch, maar ze glimlacht toch geamuseerd. ‘Ter Schegget ziet me aankomen. O, en over Ter Schegget gesproken: hij wil jou en Oscar zien voor jullie weggaan. Wij hebben al overleg gehad tijdens jullie onderhoud met die getuigen.’ ‘Oké, we gaan zo wel bij hem langs. Hoe was hij?’ Latifa haalt haar schouders op en schudt haar donkere haar naar achteren. ‘Beetje kortaf, zoals altijd. Hij heeft Carla en mij de zaak gegeven van die ramkraken.’ Zijlstra kijkt haar recht in de ogen. ‘Heb ik iets over gehoord, ja. Flappentappers en dure winkels die ze met een bulldozer rammen, zo zat dat toch?’ ‘Klopt. Steeds dezelfde werkwijze: rijdend materieel wordt gestolen van een bouwterrein, Daarmee voeren ze de ramkraak uit en verdwijnen spoorloos.’ ‘Aanwijzingen?’ Latifa schudt haar hoofd. ‘En jullie?’ ‘Nee, nog niks eigenlijk. Een man met een bijl in zijn hoofd, en zijn familie is erg treurig. Verder hebben we nog niemand gesproken.’ Op dat moment komt Oscar binnen. Hij steekt zijn hand op. ‘Morgen, Latifa.’ Kortaf zegt hij tegen Zijlstra: ‘Kom, we gaan.’ ‘Ter Schegget wil ons eerst spreken,’ antwoordt Hendrick. Met een gehaast knikje draait Graanoogst zich om en is alweer de gang op. ‘Wat heeft-ie?’ wil Latifa weten. ‘Weet niet.’ Zijlstra trekt met een grimas zijn schouders op. ‘Slecht geslapen, of hij is erg aan koffie toe.’ Hij duwt zichzelf uit zijn stoel omhoog en pakt zijn mok. ‘Dat laatste is overigens zo’n slecht idee nog niet.’ Met hun koffiemok in de hand lopen Oscar en Hendrick het kantoor van Ter Schegget binnen. De inspecteur bekijkt hen over zijn bril en gebaart dat ze de deur achter zich dicht moeten doen. ‘Heren,’ begint hij, terwijl de twee rechercheurs tegenover hem plaatsnemen aan zijn bureau, ‘jullie collega’s en ik hebben de maandagmorgenbriefing al gedaan. Hoe staat het met die moordzaak van jullie?’ ‘We hebben met de directe familie van het slachtoffer gesproken,’ rapporteert Graanoogst. ‘Broer en schoonzus. De winkel waarin het slachtoffer is gevonden, was van hun drieën.’ ‘Zijn er aanwijzingen? Is er een motief?’ ‘Nog niet duidelijk,’ antwoordt Graanoogst. ‘De broer heeft zaterdag lang met het slachtoffer gewerkt, maar is eerder weggegaan. Verder zijn er geen aanknopingspunten. O ja, er is wel een Russische man bij hen langs geweest. Die mensen van de winkel zijn zelf Wit-Russisch.’ De inspecteur knikt bedachtzaam. ‘Dat is interessant, ja. Ik had het al even over deze zaak met Leo, en die noemde de Russische maffia als mogelijke link.’ Het kost Zijlstra moeite om zijn mond te houden. Oscar ziet dat en zegt snel: ‘Die mogelijkheid zullen wij ook zeker onderzoeken, chef.’ Toch kan Hendrick het niet laten om een duit in het zakje te doen. ‘Al is er natuurlijk een groot verschil tussen Russen en Wit-Russen.’ Ter Schegget zet zijn halve brilletje af en slaat zijn armen over elkaar. ‘Fijn, dat je die wijsheid even met me wilt delen, Zijlstra. Kun je me misschien ook al vertellen wie de dader is? Of ben je aan het echte politiewerk nog niet toe gekomen? Zo te zien heb je het afgelopen halve etmaal iets anders aan je hoofd gehad.’ Oscar kijkt zijn partner waarschuwend aan. Zijlstra bijt op zijn onderlip en zwijgt. Al sinds hij bij bureau De Pijp is komen werken, heeft hij een ongemakkelijke verhouding met zijn directe superieur. Ter Schegget heeft zijn carrière door hard werken afgedwongen, en hij vindt dat Hendrick voordeel heeft van het feit dat zijn oom een beroemdheid is in de Amsterdamse politiewereld. ‘Wat zijn we weer spraakzaam,’ sneert Ter Schegget. Nadrukkelijk richt hij zich dan tot Oscar. ‘Hou me op de hoogte van de verdere ontwikkelingen. En neem vooral ook contact op met het hoofdbureau, want van daaruit wordt een groot lopend onderzoek naar de Russische maffia gecoördineerd.’ Graanoogst knikt en staat op. ‘Doen we, chef.’ ‘Laat de deur maar open,’ zegt de inspecteur en hij buigt zich weer over zijn papieren. Op de gang, buiten gehoorsafstand, draait Oscar zich om naar zijn partner. ‘Ben je gek geworden? Zoek je soms ruzie met die man?’ Korzelig haalt Zijlstra zijn schouders op. ‘Hij met mij. Ik zweer het je, Oscar, bij iedere gelegenheid moet die vent me echt hebben.’ ‘Flauwekul,’ vindt Graanoogst. Hij pakt zijn opschrijfboekje. ‘Gaan we nu eerst naar die winkel?’ ‘Nee, naar Bertels. Dan hebben we dat maar vast gehad.’ 7 Een kwartiertje later staan Graanoogst en Zijlstra in de snijzaal. Aan een kant van de kale ruimte zijn de metalen deuren van koelcellen, die er als een lange rij diepvrieskasten uitzien. In het midden hangen boven alle snijtafels microfoons, waar de lijkschouwers hun bevindingen kunnen inspreken. Zijlstra komt hier nu al een paar jaar regelmatig, maar hij voelt zich nog altijd ongemakkelijk in de betegelde zaal met de steriele metalen tafels en de pijnlijk schone vloer, waarin om de paar meter een afvoerputje zit. Achter in de snijzaal zijn twee assistenten in witte jassen bezig met een menselijk lichaam op een brancard. Een van de tl-balken aan het plafond knippert en zoemt zachtjes. Bertels staat naast de tafel waarop Anatoli Davidenko ligt. De onderste helft van het lijk wordt aan het oog onttrokken door een laken. ‘Zoals gezegd, is de doodsoorzaak in dit geval nogal duidelijk: een bijlslag in het hoofd.’ Bertels wijst. ‘De schedel is verbrijzeld en de hersenen zijn zwaar beschadigd. Waarschijnlijk is het slachtoffer direct overleden.’ ‘Zo’n klap overleeft niemand,’ beaamt Graanoogst. ‘Voor alle zekerheid: het is niet zo dat de man al dood was voordat zijn hoofd gespleten werd?’ ‘En dat dit allemaal alleen is gedaan om een andere doodsoorzaak te verbloemen?’ vult Bertels begrijpend aan. ‘Nee, dat is uitgesloten. Gezien het bloed leefde deze man hoogstwaarschijnlijk nog toen die bijl hem raakte. Ik heb geen onregelmatigheden aangetroffen.’ ‘Alles was verder dus normaal met meneer Davidenko?’ vraagt Zijlstra. Bertels knikt. ‘Ja, alleen zijn lever was enigszins vergroot, wat waarschijnlijk duidt op geregelde inname van alcohol. Maar niet alarmerend.’ ‘En is er iets te zeggen over de manier waarop de klap is uitgedeeld?’ informeert Graanoogst. ‘Of de moordenaar links- of rechtshandig is, bijvoorbeeld.’ ‘Daar heb ik ook naar gekeken,’ antwoordt Bertels peinzend. ‘Maar eerlijk gezegd is daar weinig over te zeggen. Als de intreewond een bepaalde hoek vertoont, kun je daar conclusies aan verbinden. Maar in dit geval is de bijl niet duidelijk van links of van rechts gekomen. Eerder recht van voren de schedel in, vlak boven het voorhoofd.’ ‘Zijn er sporen van een worsteling?’ vraagt Zijlstra. ‘Helemaal niks.’ Bertels maakt een spijtig gebaar. ‘Geen blauwe plekken, geen schrammen, bulten of krassen. Zelfs geen handletsel, wat erop zou kunnen wijzen dat het slachtoffer de bijl heeft geprobeerd af te weren.’ Alle drie kijken ze even zwijgend naar het lichaam van Anatoli Davidenko. ‘Dan weten we dus alleen dat deze man gedood is door een enkele klap met een bijl, zonder voorafgaande worsteling of vechtpartij,’ concludeert Graanoogst. ‘Dat klopt,’ bevestigt Bertels terwijl hij het laken nu helemaal over het lijk heen slaat. ‘Meer kan ik er ook niet van maken.’ ‘In ieder geval bedankt,’ zegt Zijlstra. ‘Tot binnenkort maar weer.’ ‘Ongetwijfeld,’ antwoordt de lijkschouwer. Zijlstra huivert onwillekeurig. Hij haalt zijn petje uit zijn jaszak, houdt het met een hand tegen zijn achterhoofd en trekt de klep over zijn ogen. 8 De winkel Belarus is afgezet met rood-wit plastic lint. Over het slot op de deur zit een verzegeling. Een paar voorbijgangers kijken nieuwsgierig toe als de twee rechercheurs hun politieauto op de stoep parkeren, onder het lint door kruipen en de verzegeling verbreken. ‘We moeten niet vergeten die deur straks weer netjes af te plakken als we weggaan,’ waarschuwt Graanoogst. ‘Anders krijgen we weer gelazer, net als vorige maand bij het Van der Helstplein.’ Zijlstra bromt iets onverstaanbaars terug. Hij voelt zich een stuk minder duf dan toen hij die ochtend op het bureau aankwam, maar nog altijd verre van fris. Ook weet hij maar al te goed dat hij er de schuld van was dat ze destijds van Leo een uitbrander hadden gekregen vanwege het niet in orde maken van de verzegeling op de plek van de moord aan het Van der Helstplein. Nadenkend kijkt hij om zich heen en krabt onder zijn petje. De plek waar het lijk heeft gelegen is gemarkeerd met pinnetjes. Er ligt nog een opgedroogde plas bloed. De bijl is weg, constateert Zijlstra: meegenomen naar het bureau voor nader onderzoek. Graanoogst vergelijkt het interieur van de winkel met de foto’s die de technische recherche heeft gemaakt toen het lichaam van Anatoli Davidenko er nog lag. Zo te zien is er niets veranderd of weggehaald. Samen lopen ze door naar achteren, waar het grootste deel van het toekomstige interieur van de winkel ligt opgeslagen. Een van de lange zijwanden is volgebouwd met schappen. En op de middelste, grootste plank staat de stevige doos waarover de technische recherche hen die morgen heeft gebeld. Even kijken de twee mannen elkaar vragend aan. Zijlstra tilt de zware doos van de plank en zet die met zichtbare inspanning op een tafel, die is afgedekt met een laken vol verfvlekken. Zwijgend kijkt hij toe hoe Graanoogst de dikke kartonnen bovenflappen van de doos openvouwt. ‘Allemachtig,’ zegt Graanoogst. Hij haalt een fraai versierde bijl uit de doos. Het ding ziet er precies zo uit als de bijl die ze de dag tevoren in het hoofd van Anatoli Davidenko hadden aangetroffen. Voorzichtig legt hij de bijl op de tafel. Dan tast hij weer in de doos en haalt er een identieke bijl uit. En nog een. Hij legt ze naast elkaar. Zijlstra knikt. ‘Irina Davidenko zei al dat ze vier van die bijlen hadden. Antieke strijdbijlen uit Wit-Rusland die ze als versiering wilde gebruiken in de winkel.’ ‘Ze zijn heel wat van plan met hun versiering,’ merkt Graanoogst op en weer grijpt hij in de doos. ‘Want er zit nog veel meer in.’ Even later liggen er ook zes korte, sierlijk bewerkte zwaarden op de tafel, plus drie in grootte variërende sets van elk acht messen. ‘Dat is een heel arsenaal,’ zegt Zijlstra. ‘Moeten ze daar geen vergunning voor hebben?’ ‘Op zich wel, als je dit allemaal ziet als wapens,’ antwoordt Graanoogst. ‘Maar als je zulk antiek wapentuig louter gebruikt als wanddecoratie, dan denk ik niet dat je daar moeilijkheden mee krijgt. Zeker niet als je zo verstandig bent om er allerlei gebruiksvoorwerpen omheen te hangen.’ ‘Best mooi.’ Graanoogst knikt bewonderend. ‘Yep.’ Zorgvuldig leggen ze de wapens terug in de doos. Zijlstra strijkt peinzend over zijn kin. ‘Weet je wat ik raar vind?’ ‘Nou?’ ‘Wij halen die bijlen en messen hier achter in de winkel uit deze doos. Maar Anatoli Davidenko is dus met een van deze bijlen doodgeslagen.’ ‘Ja.’ Graanoogst slaat zijn armen over elkaar en wacht wat er komen gaat. Uit ervaring weet hij dat het verstandig is om zijn partner hardop te laten denken en dat proces niet te verstoren; zo komt Zijlstra meestal tot de beste ideeën. ‘Dat betekent dus,’ vervolgt Zijlstra, ‘dat de moordenaar — wie dat ook mag zijn — eerst zo’n bijl uit deze doos heeft gehaald, om er daarna Davidenko mee het hoofd in te slaan. En dat is merkwaardig.’ ‘Uh-huh.’ Graanoogst ziet dat zijn collega op stoom komt. Dat valt hem niets tegen, na het stroeve begin van die ochtend. Zijlstra begint heen en weer te lopen. ‘Want dat houdt in dat de moordenaar geweten moet hebben dat die bijlen in deze doos zaten. Als hij die bijl tenminste zelf heeft gepakt.’ Hij zwijgt en denkt even na. ‘Je zou zeggen dat Davidenko dat gezien moet hebben. Maar dan heeft hij er dus niets tegen gedaan. Hij heeft zich zelfs niet verweerd toen die figuur met de zware bijl op hem af kwam.’ ‘Misschien heeft Davidenko dat niet in de gaten gehad,’ suggereert Graanoogst. Een denkrimpel verschijnt op het voorhoofd van Zijlstra. ‘Dat lijkt me sterk. Je weet dat hij recht van voren door die bijl is getroffen, dus hij moet hem hebben zien aankomen.’ Hij pakt de foto’s. ‘Kijk maar hoe hij ligt: met zijn voeten naar deze ruimte, achter de winkel. Als je ervan uitgaat dat hij door de klap achterover is geslagen, moet hij dus hierheen gekeken hebben.’ Graanoogst knikt. Tot nog toe valt er tegen Zijlstra’s logica weinig in te brengen. ‘Maar stel nu eens, dat die bijl niet meer in de doos zat. Dat hij bijvoorbeeld in de winkel lag, omdat ze al hadden uitgeprobeerd hoe het stond als zo’n ding aan de muur hing.’ ‘Mogelijk,’ geeft Zijlstra toe. ‘Dat zullen we aan Victor Davidenko moeten vragen. Mocht het zo zijn, dan ligt de zaak natuurlijk totaal anders. Dan kan iedereen die de winkel binnenkwam de bijl hebben opgepakt en hebben toegeslagen.’ Hij pakt zijn mobiel en zijn opschrijfboekje, en toetst het nummer in van de broer van het slachtoffer. ‘Hallo?’ klinkt een bekende stem aan de andere kant van de lijn. ‘Meneer Davidenko?’ ‘Ja.’ ‘Met Zijlstra, recherche Amsterdam. We hebben vanochtend met elkaar gesproken.’ ‘Dat weet ik, ja.’ ‘Ik heb een vraag voor u, als het nu even schikt.’ ‘Ga uw gang, ik ben vandaag niet op m’n werk.’ ‘We zijn hier nu in uw winkel en we vragen ons iets af. Achter in de zaak hebben we een doos gevonden met bijlen die identiek zijn aan het moordwapen.’ ‘Dat klopt, die hebben we daar opgeslagen om ze na het verven in de winkel op te hangen.’ ‘Oké. Maar hoe komt het dat er drie van die bijlen in de doos zitten, terwijl uw broer met de vierde is doodgeslagen?’ Even is het stil. Dan zegt Davidenko: ‘Ik begrijp uw vraag. Dat had ik u meteen moeten zeggen: die ochtend hebben we een van de bijlen uit de doos gehaald, om samen met Irina te kijken wat voor plek we die het best zouden kunnen geven. Het zijn antieke strijdbijlen uit Belarus, moet u weten.’ ‘Dat weet ik, ja.’ ‘Nou ja, en toen hebben we dus een paar plekken uitgeprobeerd. Totdat duidelijk was dat Irina zou gaan doen wat ze toch al die tijd al in haar hoofd had: de bijlen aan de muur achter de kassa hangen. Samen met onze zwaarden, trouwens.’ ‘Goed, dat is dan duidelijk. Sorry, dat we u hiermee hebben lastiggevallen, maar we moesten het gewoon even weten.’ ‘Nee, nee, ík ben degene die sorry moet zeggen. Want ik had u hier eerder van op de hoogte moeten brengen. Maar ik heb er echt niet aan gedacht, terwijl ik had moeten inzien dat het belangrijk was. Het spijt me.’ ‘Geen punt, bedankt in ieder geval,’ rondt Zijlstra het telefoontje af. ‘We spreken elkaar nog.’ ‘Prima, tot dan.’ Zijlstra verbreekt de verbinding, stopt zijn mobiel weg en kijkt naar de doos. ‘Ik ga dat ding niet terugzetten op die plank, hoor. Veel te zwaar. Ik voel m’n rug nu al.’ ‘Dan doe je het niet,’ zegt Graanoogst laconiek. ‘Laat maar lekker hier; die doos staat niemand in de weg op deze tafel. En de TR is hier toch al klaar.’ 9 Getweeën komen Zijlstra en Graanoogst het bureau aan de Ferdinand Bolstraat binnen. Als ze de trap op willen lopen naar hun eigen afdeling, valt Zijlstra’s blik op een aantrekkelijke jonge vrouw bij een van de koffieautomaten. Ze heeft een blonde paardenstaart en draagt een dienstblouse zonder rangaanduiding. ‘Ga jij maar vast, ik kom zo,’ zegt Zijlstra tegen Graanoogst terwijl hij zijn petje in zijn jaszak propt. Zijn stevig gebouwde collega kijkt hem even verbaasd aan, maar ziet dan het onderwerp van Hendricks belangstelling bij de koffieautomaat. Hij grinnikt onwillekeurig. ‘Komt in orde, ik moet toch nog wat papierwerk doen.’ ‘Hallo,’ zegt Zijlstra terwijl hij geroutineerd een paar knoppen op het apparaat indrukt. ‘Heb je de cappuccino al geprobeerd? Die is helemaal niet slecht. Voor automatenkoffie dan, natuurlijk.’ De jonge vrouw glimlacht. ‘Nee, ik drink m’n koffie altijd zwart. Al schijnt dat helemaal niet goed voor je te zijn.’ ‘Als je daar rekening mee zou moeten houden, kun je alleen nog maar van die cafeïnevrije troep drinken,’ zegt Zijlstra met z’n charmantste blik. ‘En waar drink je dan nog koffie voor? Sorry, ik heb me nog niet voorgesteld: mijn naam is Hendrick Zijlstra, recherche, Ik drink m’n koffie ook zwart.’ Ze schudt zijn uitgestoken hand. ‘Hallo, Ingrid van den Boogaert, ik ben invalkracht aan de balie.’ Er verschijnt een rimpeltje tussen haar ogen. ‘Zei je nou Hendrik? Zoals in “brave Hendrik”?’ Inmiddels staat Zijlstra vlak bij haar. ‘Nee, zo braaf ben ik niet. En er zit een heel verhaal achter mijn naam.’ ‘O ja? Vertel?’ Zijn ogen houden de hare vast. ‘Eigenlijk heet ik Henk. Maar toen ik nog op school zat, was ik nogal klein van stuk. Klasgenoten noemden me daarom vaak Henkie. Dat vonden mijn ouders maar niks, en ikzelf ook niet. Dus ben ik eens wat gaan navlooien in onze familiestamboom, en daaruit bleek dat diverse van mijn voorvaderen Hendrick heetten. Met cee-kaa. Sindsdien noem ik me dus Hendrick. Met cee-kaa.’ Ingrid kijkt hem geamuseerd aan. ‘Grappig, Hendrick met cee-kaa. Dat hoor je niet vaak.’ Weer toont Zijlstra zijn charmante blik. ‘O, ik zou je er best wat meer over willen vertellen, hoor, maar hier bij de koffieautomaat vind ik het niet zo gezellig. We kunnen wel een keer wat afspreken, als je dat leuk vindt?’ Haar mondhoeken zakken en ze antwoordt gemaakt sip. ‘Dat lijkt me inderdaad erg leuk, maar ik denk niet dat mijn man het ermee eens zal zijn.’ ‘Je man?’ Hij schrikt en kijkt naar haar handen. Hij had toch wel goed gezien dat haar vingers ringloos waren? ‘Sorry, dat wist ik niet.’ ‘Kon je ook niet weten,’ zegt ze laconiek en ze volgt zijn blik. ‘Want ik had het je niet verteld. En ik draag nooit een ring, daar heb ik een hekel aan.’ ‘O.’ Even weet Zijlstra niet wat hij moet zeggen. Dan maakt hij een spijtig gebaar. ‘Ik moet weer door naar boven. Ze kunnen niks zonder mij, dat begrijp je.’ ‘Het zal best. In ieder geval vond ik het aangenaam om even met je te koffieleuten, Hendrick met cee-kaa.’ Hij is al bijna bij de trap, maar draait zich nog even om. ‘Vond ik ook, Ingrid, moeten we vaker doen.’ Dan neemt hij de trap met twee treden tegelijk naar boven. ‘Hé, Hendrick,’ roept Esterik als hij Zijlstra langs zijn kamer ziet lopen. Hij wacht even tot Zijlstra met een vragende blik zijn hoofd om de hoek van de deur steekt en vraagt dan: ‘Zijn jullie al iets meer te weten gekomen over mogelijke connecties met de Russische maffia?’ Zijlstra haalt een keer diep adem voordat hij antwoordt. ‘Nog niet echt, maar ik zal straks eens op hun website kijken om te zien of dat Belarus-winkeltje op hun lijstje van courante afpersingen staat.’ ‘Hè hè, wat geestig weer,’ zegt de wachtcommandant geïrriteerd. ‘Kun je nou nooit eens serieus doen? Dit is een ernstige zaak.’ ‘Elke moord is een ernstige zaak,’ kaatst Zijlstra terug en hij gaat de kamer in. Hij trekt een stoel bij het bureau van Esterik naar zich toe en gaat erop zitten, met zijn knieën aan weerszijden van de rugleuning. ‘We zijn nog maar net bezig, Leo. Ik heb net de rapporten van de TR en van de lijkschouwer binnen. We hebben nog nauwelijks de kans gehad om iemand te ondervragen.’ ‘Ja, maar dit is een belangrijke mogelijkheid.’ Esterik draait aan zijn snorpunt. ‘De Russische maffia wordt een steeds groter probleem hier in Amsterdam. En ik vind dat je daar je ogen niet voor kunt sluiten. Zeker ook omdat het hoofdbureau met een grootschalig onderzoek bezig is: daar zou je bij kunnen — en móéten, volgens mij — aansluiten.’ ‘Ik zal eraan denken,’ belooft Zijlstra. ‘Heb je er al naar gevraagd bij de familie?’ wil Esterik weten. ‘Ja. En de schoonzus van het slachtoffer vertelde inderdaad dat er een Russisch sprekende man bij de winkel is komen informeren —’ ‘Aha!’ onderbreekt de wachtcommandant hem triomfantelijk. ‘…maar verder wist ze ons weinig te vertellen,’ gaat Zijlstra onverstoord verder. ‘Alleen dat die man wilde weten of er inderdaad een winkel met Wit-Russische specialiteiten geopend zou worden.’ ‘Dat zou dus zomaar iemand van de Russische maffia geweest kunnen zijn!’ suggereert Esterik. ‘Dat zou zomaar kunnen,’ beaamt Zijlstra kalm. ‘Maar het kan natuurlijk ook zomaar zijn dat het gewoon een Russisch sprekende man was die geïnteresseerd was in een Wit-Russisch winkeltje.’ ‘Dat kan, dat kan.’ Esterik fronst ongeduldig zijn blonde wenkbrauwen. ‘Neem nou voor de zekerheid maar contact op met het hoofdbureau. Ik heb het al gecheckt: dat onderzoek staat onder leiding van hoofdinspecteur Koopmans, maar je kunt natuurlijk met ieder lid van zijn team overleggen.’ Zijlstra haalt weer diep adem en staat op. ‘Oké, dat had ik Ter Schegget ook al beloofd. Die kwam ineens met de Russische maffia op de proppen. Zeker door jou?’ Esterik plant zijn ellebogen op zijn bureau en zet zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Dat heet overleg, Hendrick, wen er maar aan. Wij zijn als politie een team. Dat is de enige manier om de misdaad aan te pakken. Niet in je eentje. Wat jij of je oom daar ook van mogen denken.’ ‘Mijn oom heeft hier niks mee te maken,’ reageert Zijlstra fel. ‘Het gaat er alleen om dat ik me niet graag laat voorkauwen hoe ik mijn onderzoek moet uitvoeren.’ ‘Mijn onderzoek?’ Esterik kijkt hem spottend aan. ‘Volgens mij zit jij samen met Graanoogst op deze zaak. En natuurlijk zijn wij daar als afdeling ook volop bij betrokken.’ Zijlstra staat al bij de deur. ‘Had je verder nog iets, Leo?’ ‘Nee, hoor. Succes met je onderzoek,’ zegt Esterik opgeruimd. En als Hendrick om de hoek verdwenen is, roept hij hem na: ‘Doe die jongens op het hoofdbureau de groeten van me!’ 10 Aan de grote tafel in het koffielokaal zit Graanoogst te praten met Mustafa Karadag, zijn breed besnorde collega van Turkse afkomst. In de hoek is Harry de Jong, de partner van Karadag, bezig met de computer. Geagiteerd komt Zijlstra binnenlopen. ‘Wat is er met jou?’ informeert Graanoogst. ‘Is het niet gelukt met dat juffie, daar beneden?’ Zijlstra is inmiddels met zijn gedachten heel ergens anders. ‘Dat juffie? O, nee, die was al getrouwd. Maar ik had net een beetje een aanvaring met Leo.’ ‘Wat dan?’ wil Karadag weten. ‘Ach, die vent kan soms zo’n eikel zijn.’ Met vinnige bewegingen pakt Zijlstra een mok en vult die met koffie. ‘Gaat hij mij daar een beetje lopen voorschrijven hoe ik m’n onderzoek moet doen.’ ‘Óns onderzoek,’ verbetert Graanoogst hem droog. ‘Ja, ja, ik weet het. Je lijkt verdorie Leo wel! Hou eens even op, hé!’ reageert Zijlstra geïrriteerd. Maar daar laat Graanoogst zich niet door uit het veld slaan. ‘Kan wel zijn, maar het is en blijft óns onderzoek.’ ‘Jij je zin: óns onderzoek.’ Zijlstra haalt diep adem en kijkt even naar het plafond. ‘Waar was ik. O ja, die eikel gaat mij daar een beetje lopen voorschrijven hoe wij óns onderzoek moeten doen.’ Hij kijkt even naar Graanoogst, die breed zit te grijnzen. ‘Met dat gezeik over de Russische maffia en zo. Ik zeg hem toch ook niet hoe híj zijn werk moet doen?’ ‘Het blijft wel een optie, die Russische maffia,’ vindt Graanoogst. ‘Jaha! Dat weet ik ook wel!’ Zijlstra laat zich met een plof op de stoel naast Karadag vallen. Koffie golft uit zijn mok over zijn hand. ‘Shit! Heet! Heet! Heet!’ Hij zet snel de mok neer, rent naar het gootsteentje en laat koud water over zijn hand stromen. Karadag kijkt er even naar en geeft Graanoogst antwoord. ‘Hij heeft wel gelijk: daar heeft Leo een handje van.’ ‘Haha! Grappig!’ roept Zijlstra door het koffielokaal. Het klinkt niet geamuseerd. Voorzichtig begint hij zijn hand af te drogen. ‘Meneer is een humorist!’ Karadag trekt een wenkbrauw op. ‘Hm, zo bedoelde ik het niet eens, maar bedankt voor het compliment.’ Dan vervolgt hij zijn gesprek met Graanoogst, ‘Ik heb Leo ook wel eens laten merken dat ik het niet van hem pik als hij mij steeds vertelt hoe ik een zaak volgens hem moet aanpakken. Dat vind ik een gebrek aan respect.’ ‘Precies!’ beaamt Zijlstra, die met de handdoek nog steeds om zijn hand langs hen heen naar De Jong loopt. ‘Wat vind jij daarvan, Harry?’ ‘Ik bemoei me niet met zulk soort gezeik,’ zegt de oudere man rustig. ‘Jullie jonge jongens zitten elkaar alleen maar op te fokken. Daar komt altijd ruzie van. Terwijl je zulke dingen met een beetje overleg zo kunt oplossen.’ Hij tuurt naar het scherm. ‘En kun je me nou met rust laten? Ik ben even bezig.’ ‘Zijn er soms weer nieuwe postzegels uit?’ vraagt Zijlstra. De Jong knikt. ‘Ja, een mooie natuurreeks van de Faeröer Eilanden. Die moet ik natuurlijk hebben.’ ‘Natuurlijk.’ De stem van Zijlstra klinkt licht spottend. ‘Ben je daar wel eens geweest, op die Faeröer Eilanden?’ ‘Nee.’ ‘Maar je hebt wel bijna al hun postzegels?’ ‘Yep.’ ‘En dat vind je niet raar?’ Pas nu kijkt De Jong op. Misprijzend bestudeert hij het gezicht van zijn veel jongere collega. ‘Alleen al het stellen van die vraag geeft aan dat je er niets van begrijpt. Het gaat mij erom dat de mensen op die eilanden prachtige reeksen postzegels uitbrengen, en die verzamel ik. Verder heb ik met zo’n land zelf niets te maken.’ ‘Het is niet eens een land,’ smaalt Zijlstra. ‘Ze horen bij Noorwegen, geloof ik.’ ‘Bij Denemarken.’ De Jong keert zich weer naar het beeldscherm. Maar Zijlstra is nog niet klaar. ‘En verzamel je dan ook Deense postzegels?’ ‘Nee, want daar gaat het dus niet om.’ Zijlstra bekijkt De Jong een tijdje nadenkend en vraagt: ‘Welke landen verzamel je nog meer?’ ‘Portugal, San Marino… en Nederland natuurlijk.’ ‘Portugal en San Marino, hè? Ben je daar wel geweest?’ ‘Nee.’ Verbaasd gaat Zijlstra vlak naast hem staan en kijkt mee naar het scherm. ‘Verzamel je soms ook nog andere dingen? Sigarenbandjes, ansichtkaarten, sneeuwballen?’ ‘Nee, alleen postzegels.’ Hoofdschuddend loopt Zijlstra terug naar de tafel. ‘Verzamel jij ook postzegels of zo?’ vraagt hij aan Karadag, terwijl hij weer naast hem gaat zitten. ‘Ik was eigenlijk in gesprek met je collega,’ antwoordt Karadag licht geërgerd, ‘maar het antwoord op je vraag is: nee.’ Hij kijkt weer naar Graanoogst. ‘Het lijkt me een interessante zaak, zo’n bijlmoord. Harry en ik onderzoeken de dood van een junk.’ ‘O ja, die jongen die ze gevonden hebben in de Hemonystraat,’ zegt Graanoogst. ‘Klopt.’ Karadag knikt. ‘Hij lag tussen een paar geparkeerde auto’s.’ ‘Had hij niet een steekwond?’ vraagt Zijlstra. ‘Ik hoorde zoiets.’ ‘Niet één steekwond, maar dertien.’ Karadag drinkt zijn mok leeg en staat op. ‘Hij was totaal leeggebloed.’ Zijlstra trekt zijn hand uit de handdoek en legt die op de tafel. ‘Klinkt als een afrekening in het drugscircuit. Misschien heeft de Russische maffia er wel wat mee te maken. Vraag het voor de zekerheid even na bij Leo!’ Grijnzend zet Karadag zijn koffiemok op het aanrecht. ‘Goed idee, doe ik. Ga je mee, Harry?’ Hij loopt naar de deur van het koffielokaal. Met tegenzin staat zijn oudere collega op. ‘Als het niet anders is. De plicht roept.’ Karadag spreidt zijn handen en trekt een grimas. ‘Horen jullie dat, jongens? Nu noemt mijn eigen partner me “de plicht”!’ ‘Ik zei het al,’ sneert Zijlstra: ‘Meneer is een humorist.’ ‘Later,’ zegt Karadag in de deuropening. De Jong volgt hem met een onverstaanbaar gebromde groet. ‘Je moet niet zo zeuren over Leo,’ zegt Graanoogst als ze alleen achterblijven. ‘Die jongen bedoelt het goed.’ ‘Is dat zo?’ vraagt Zijlstra geërgerd. ‘Nou, “die jongen” zit hier gewoon veel te veel binnen, op het bureau. Als hij zo nodig zelf misdaden wil oplossen, moet hij vaker de straat op. Maar niet tegen mij gaan zeuren over de aanpak van een zaak, want daar kan ik gewoon niet tegen. En dan ook nog lopen emmeren over mijn oom.’ ‘Aha!’ Graanoogst grijnst breed. ‘Pijnpuntje?’ ‘Hou toch op!’ Zijlstra maakt een afwerend gebaar. ‘Vanaf het begin dat ik bij de politie ben, heeft iedereen het tegen mij maar over m’n oom Jur. Tuurlijk, dat is een goeie politieman met een enorme staat van dienst, en jazeker ben ik trots op hem. Maar het zou wel prettig zijn als ik gewoon mijn werk kon doen zonder constant aan hem te worden herinnerd.’ ‘Dat lijken me gezellige verjaardagen in jouw familie,’ zegt Graanoogst geamuseerd. Zijlstra heeft er genoeg van en staat op. ‘Zullen we ons nu maar weer eens met onze zaak bezighouden? Het lijkt me een goed idee om eens langs te gaan bij het werk van Anatoli Davidenko.’ ‘O ja, die importfirma. Ruslanda, of iets dergelijks.’ Graanoogst staat ook op en kijkt zijn partner van opzij aan. ‘Misschien hebben ze wel banden met de Russische maffia.’ ‘Ach, stik toch, jij.’ Gemaakt boos beent Zijlstra het koffielokaal uit, gevolgd door een grinnikende Graanoogst. 11 ‘Waar zit dat bedrijf?’ vraagt Zijlstra terwijl ze in de auto stappen. Graanoogst kijkt in zijn aantekeningen. ‘Aan het Waaigat. O, en het heet Ruskolanda, zie ik, niet Ruslanda.’ ‘Het Waaigat? Waar ligt dat?’ ‘Oostelijk havengebied. Pal achter de Wittenburgergracht.’ Zijlstra knikt. ‘Vlak bij het Scheepvaartmuseum dus.’ ‘Yep. Mooi punt. Ik heb ze even nagetrokken op de website van de Kamer van Koophandel. Fors bedrijf, omzet van ruim tweeënveertig miljoen per jaar. Achttien werknemers in vaste dienst. Directeur Oleg Sjoekov.’ ‘Goed werk,’ zegt Zijlstra, die de auto over de trambaan stuurt. ‘En wat importeren ze eigenlijk?’ ‘Dat stond er niet bij, maar ik neem aan dat we daar zo meteen alles over zullen horen.’ Even later draaien ze het Waaigat in, ter hoogte van de ophaalbrug. Zijlstra moppert over het eenrichtingsverkeer in de buurt. Ze passeren een schoolplein en een merkwaardige mengelmoes van oude en nieuwe gebouwen. ‘Geen grootse architectuur hier,’ vindt Graanoogst. ‘Dat moet jij zeggen,’ plaagt Zijlstra. ‘Jij woont in Almere. Dat is fraai zeker?’ Graanoogst kent de mening van zijn partner over de nieuwbouw in zijn woonplaats, maar hij gaat er niet op in. ‘Even verder aan de linkerkant. Dat vierkante gebouw met al dat glas.’ ‘Ze hebben geen uithangbord of zo,’ merkt Zijlstra op als hij de auto parkeert. ‘Hebben ze niet nodig, met zo’n importbedrijf,’ zegt Graanoogst. ‘Die hoeven hun klanten niet van de straat te halen.’ Zijlstra stapt uit en bekijkt het gebouw. Boven de deur hangt een wit bord waarop in bescheiden zwarte letters RUSKOLANDA IMPORT staat, en daaronder twee woorden in Slavisch schrift. ‘Hetzelfde in het Russisch, neem ik aan?’ vraagt hij. Graanoogst volgt zijn blik. ‘Yep.’ Samen gaan ze door de glazen schuifdeuren naar binnen. Zijlstra doet zijn petje af. Achter de receptiebalie glimlacht een donkerblonde dame met een bril hen toe. ‘Goedemiddag, wat kan ik voor u doen?’ Graanoogst laat zijn identiteitskaart zien. ‘Mijn naam is Graanoogst en dit is mijn collega Zijlstra. We zijn van de recherche. En we zouden graag de heer Sjoekov spreken.’ Haar gezicht wordt ernstig. ‘Gaat het om Tolja Davidenko?’ ‘Inderdaad,’ antwoordt Graanoogst eenvoudig. De vrouw heeft de telefoonhoorn al in haar hand. ‘Ik zal meneer Sjoekov direct waarschuwen.’ Zodra er verbinding is, meldt ze: ‘Meneer Sjoekov, met Yvonne. Er zijn hier twee heren van de recherche die u willen spreken over Tolja.’ Ze luistert even en zegt dan: ‘Goed, ik breng ze naar u toe.’ ‘Wilt u mij volgen?’ vraagt ze terwijl ze opstaat en de twee rechercheurs voorgaat naar het trappenhuis. Halverwege de trap kijkt ze om. ‘Wilt u zo meteen misschien koffie?’ ‘Graag,’ antwoordt Zijlstra snel. ‘Helemaal zwart, en zonder suiker.’ ‘En ik graag met melk en twee suiker,’ zegt Graanoogst. Op de eerste verdieping loopt ze een lange gang in en blijft staan bij de eerste deur. ‘Hier is het.’ Ze klopt aan en zonder op een reactie te wachten opent ze de deur. ‘Uw koffie komt eraan,’ zegt ze vriendelijk. ‘Dank u,’ antwoordt Zijlstra. Hij strekt zijn arm in een uitnodigend gebaar en laat zijn collega voorgaan. Ze betreden een ruime, lichte directiekamer. Een gedrongen man komt achter zijn bureau vandaan en doet een paar passen in de richting van zijn bezoek. Een lok zwart haar valt over zijn voorhoofd en rond zijn mond zijn diepe voren getrokken. Hij zit strak in het pak en draagt dure schoenen. Met een formele glimlach schudt de man zijn twee gasten de hand. ‘Sjoekov.’ Zijlstra en Graanoogst stellen zich ook voor. Sjoekov wijst naar de grote vergadertafel en nodigt hen uit te gaan zitten. Zelf neemt hij plaats aan het hoofdeinde. Hij vouwt zijn handen voor zich op de tafel en schraapt zijn keel. ‘Ik begrijp dat u komt vanwege de dood van Anatoli Davidenko. Zijn broer heeft ons al op de hoogte gesteld. Treurige kwestie. Een groot verlies voor ons bedrijf ook.’ Graanoogst knikt. ‘Dat kan ik me voorstellen. Kunt u ons iets vertellen over de heer Davidenko en zijn werk?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordt Sjoekov. Hij kijkt met een veelbetekenende blik naar buiten, waar een grote loods staat met zijn bedrijfsnaam erop: RUSKOLANDA IMPORT. ‘Tolja heeft volgens mij… een jaar of drie bij ons gewerkt. Een zeer waardevolle kracht, vooral ook omdat hij de talen spreekt… eh, sprak… van de landen waarop wij ons richten.’ ‘U importeert uit Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne,’ zegt Zijlstra. ‘Dat klopt,’ beaamt Sjoekov. ‘Mijn vader heeft dit bedrijf opgezet in de jaren tachtig. Hij kwam uit Rusland en in de tijd na de val van de Muur heeft hij goed gebruik kunnen maken van de nieuwe mogelijkheden. Na het uit elkaar vallen van de Sovjetrepubliek werden nieuwe mogelijkheden gecreëerd. En na de dood van mijn vader heb ik het roer overgenomen. Ik legde contacten in de Oekraïne en Wit-Rusland. Davidenko kwam dus als geroepen: hij was een grote hulp.’ ‘Wat importeert u precies?’ informeert Graanoogst. Sjoekov kijkt weer naar buiten. ‘Een groot aantal producten.’ Sjoekov leunt achterover in zijn stoel en strekt zijn armen voor zich op het tafelblad. ‘Zoals gezegd spelen we vooral in op geboden mogelijkheden. Rusland exporteert met name energie — elektriciteit, aardgas, olie en steenkool — maar dat is een markt voor specialisten, en wij zijn generalisten. Wij halen hout en houtproducten uit Rusland. Maar ook wel auto’s en landbouwmachines, afhankelijk van het aanbod.’ ‘Auto’s?’ reageert Zijlstra met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ja, niet erg veel, hoor, want de vraag naar Russische auto’s is hier in het Westen beperkt, daar ben ik eerlijk in. Maar Rusland is het twaalfde autoproducerende land ter wereld.’ Hij zwijgt even. ‘Dat wist u vast niet.’ ‘Nee, inderdaad,’ geeft Zijlstra toe. ‘En wat importeert u uit Oekraïne en Wit-Rusland?’ ‘Ook daar zijn we begonnen met machines en vervoermiddelen.’ Sjoekov raakt op dreef. ‘Vooral landbouwmachines, eigenlijk. Maar juist de laatste jaren hebben we ons interessegebied uitgebreid naar grondstoffen en halffabrikaten.’ ‘Wat moet ik me daarbij voorstellen?’ interrumpeert Graanoogst. ‘Ijzererts en dergelijke?’ ‘IJzer en staal zijn wel sterke punten in die landen, dat is waar, maar die import doen de grote bedrijven hier meestal zelf. Nee, wij zijn inmiddels een van de grootste importeurs van dierlijke en plantaardige oliën, en ook oliehoudende zaden en vruchten uit Oekraïne en Wit-Rusland. Bij het ontginnen van die markt heeft Davidenko een grote rol gespeeld.’ Een zorgelijke trek glijdt over het gezicht van de man. ‘Ik weet nu al dat we hem daarbij vreselijk zullen gaan missen.’ Ze horen een zacht klopje op de deur en de receptioniste komt binnen met een blad waarop twee kopjes koffie staan. ‘U had melk en suiker, toch?’ vraagt ze zacht aan Graanoogst. Als hij knikt zet ze een kopje met lepeltje voor hem neer en een kopje zonder bij Zijlstra. ‘Alstublieft. Wilt u misschien ook nog koffie, meneer Sjoekov?’ ‘Nee, dankjewel, Yvonne.’ Graanoogst wacht tot de jonge vrouw de kamer weer heeft verlaten voordat hij een vraag stelt. ‘Moest Davidenko voor zijn werk veel reizen?’ ‘Valt mee,’ antwoordt Sjoekov. ‘In het begin natuurlijk wel, toen we contacten moesten leggen en zelf wilden zien hoe die bedrijven functioneerden. En natuurlijk om de producten te inspecteren. Maar als de zaken eenmaal lopen, is het vooral een kwestie van goed contact houden. En daar hebben we natuurlijk allerlei soorten media voor die de noodzaak van reizen aanzienlijk beperken.’ ‘Maar als hij reisde, ging hij dan alleen?’ wil Graanoogst weten terwijl hij in zijn koffie roert. ‘Meestal ging ik met hem mee. Soms zijn directe collega bij de afdeling inkoop, Van den Brink. Hoewel Hans net als ik alleen maar Russisch spreekt en geen van de andere talen uit de regio. Dat was nu juist het sterke punt van Tolja.’ ‘Die Hans, dat is Van den Brink, neem ik aan,’ begrijpt Graanoogst. ‘Hebt u er bezwaar tegen als we straks ook nog een gesprek met hem hebben?’ ‘Natuurlijk niet, gaat u vooral uw gang. Wij zullen vanzelfsprekend alle medewerking verlenen als het erom gaat deze vreselijke misdaad op te lossen.’ Sjoekov kijkt van de een naar de ander. ‘Zijn er nog specifieke dingen die u van mij wilt weten?’ ‘Jazeker.’ Zijlstra buigt zich wat naar voren. ‘Zijn er mensen van wie u weet of denkt dat ze een reden zouden kunnen hebben om Davidenko te vermoorden? Kan hij misschien ergens vijanden hebben gemaakt?’ Langzaam schudt de directeur van Ruskolanda Import zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet. Tolja Davidenko was een uiterst beminnelijk mens. Hij kon met vrijwel iedereen opschieten. Ik hoef u niet te vertellen dat zo’n eigenschap in een wereldje als het onze vaak erg goed van pas komt. Met sommige van onze leveranciers ging hij om alsof ze al jaren vrienden waren, terwijl ik er zelf bij ben geweest toen ze kennismaakten.’ Er glijdt een glimlach om Sjoekovs lippen. ‘Nee, Tolja had geen vijanden. Volgens mij. Het zou me bijzonder verbazen als dat wel zo was.’ ‘Ook zakelijk had hij geen aanvaringen?’ dringt Graanoogst aan. Sjoekov staart peinzend uit het raam. ‘Tja, we stappen natuurlijk wel eens over van de ene producent of leverancier naar een andere. Omdat die een beter product heeft, of met dezelfde kwaliteit materialen toch goedkoper is. Zo gaat dat nu eenmaal. We zijn zakenmensen, nietwaar? En sommige voormalige leveranciers kunnen beter met zo’n teleurstelling omgaan dan anderen. Dat zie je overal.’ Zijlstra bestudeert het gezicht van de man die zo omzichtig en wollig aan het formuleren is. ‘Dus u zegt dat er wel degelijk zakelijke conflicten zijn geweest, de afgelopen tijd.’ Sjoekov zucht theatraal. ‘Meneer… Zijlstra, was het toch? Dacht u nou echt dat we een bedrijf van onze omvang slagvaardig zouden kunnen runnen als we daarbij niet af en toe harde, zakelijke beslissingen namen? Jazeker worden er dan soms mensen boos: het is natuurlijk niet niks als je van de ene op de andere dag een grote klant kwijtraakt, dat kan ik me maar al te goed voorstellen. Maar we zijn nu eenmaal geen filantropische instelling, want we opereren marktgericht. Dat besef begint ook in het voormalige Oostblok steeds meer door te dringen.’ Graanoogst en Zijlstra wisselen een snelle blik. ‘Kunt u ons misschien een lijstje geven van bedrijven, en liefst ook van personen, met wie Tolja Davidenko de afgelopen maanden zulke aanvaringen heeft gehad?’ ‘Aanvaringen?’ Sjoekov reageert verbolgen, met korte bewegingen schudt hij zijn hoofd. ‘Dat gaat veel te ver. Zakelijke conflicten! En dan nog had Tolja die natuurlijk niet persoonlijk, maar was het een kwestie van ons hele bedrijf.’ ‘Kan zijn,’ werpt Graanoogst tegen, ‘maar zojuist hebt u ons verteld dat Davidenko de grote man was als het ging om contacten in Wit-Rusland en Oekraïne. Dan is het toch niet zo onlogisch om te denken dat de handelspartners daar hem als de verpersoonlijking van uw bedrijf zien? Hij was ten slotte hun contactpersoon.’ ‘Dat is waar.’ Sjoekov leunt achterover, trekt zijn handen van de tafel en legt ze op zijn knieën in een duidelijk gebaar van tegenzin. ‘Maar dan nog kan ik me niet voorstellen dat zulke… strubbelingen tot zoiets gewelddadigs als een moord kunnen leiden. Al zult u daar ongetwijfeld veel deskundiger in zijn dan ik.’ ‘Precies,’ zegt Zijlstra. ‘En daarom zouden wij het erg op prijs stellen als u ons zo’n lijstje geeft.’ Sjoekov trekt een zuinig gezicht. ‘Gaat u er dan wel voorzichtig mee om?’ vraagt hij bezorgd. ‘Veel zakenmensen zijn er niet zo op gesteld als de politie vragen komt stellen. Vooral in de importwereld kan dat heel gevoelig liggen.’ ‘Wij zullen proberen daar rekening mee te houden,’ belooft Graanoogst met een geruststellend knikje, waarbij hij even zijn ogen sluit. ‘Want we willen natuurlijk niet dat Ruskolanda nog meer zakelijk nadeel ondervindt van deze moord.’ Sjoekov bekijkt de rechercheur onderzoekend, maar hij kan geen greintje ironie ontdekken. ‘Als u mij uw e-mailadres geeft, zal ik u het lijstje laten toesturen.’ Het klinkt een stuk toeschietelijker. ‘Kan ik u verder nog ergens mee helpen?’ Graanoogst en Zijlstra leggen hun visitekaartjes op tafel en ontvangen elk een kaartje van Sjoekov. Zijlstra bekijkt het kaartje aan beide kanten. Sjoekovs voornaam is Oleg, ziet hij. ‘Nee, dit was het voorlopig,’ zegt Graanoogst terwijl hij opstaat. ‘Maar dan zouden we nog wel met die Hans van den Berg willen praten,’ voegt Zijlstra daaraan toe. ‘Van den Brink,’ verbetert Sjoekov. ‘Dat is geen probleem. Ik loop even met u mee.’ 12 Achter de man in het strak gesneden pak lopen Zijlstra en Graanoogst door de lange gang naar de achterste deur. Sjoekov houdt die voor hen open en biedt hun zo toegang tot een kantoortuin. Hij gaat hun voor tot een door dunne kunststof wanden afgeschot kamertje. Een bebrilde man met een kaalgeschoren hoofd zit er te telefoneren. Terwijl de drie mannen naast zijn bureau wachten, steekt hij even een wijsvinger op, om duidelijk te maken dat hij zijn gesprek afmaakt. Hij spreekt Russisch. Geïntrigeerd kijkt Zijlstra toe hoe de mond van de man de vreemde klanken vormt, met opvallend zwaar aangezette l’en en rollende r’en. ‘Ha, Oleg, dag heren,’ zegt de kale man nadat hij zijn telefoongesprek heeft afgerond. Hij staat op en schudt de beide gasten de hand. ‘Van den Brink, Hans van den Brink.’ ‘Goedemiddag. Graanoogst, recherche.’ ‘Zijlstra, collega van Graanoogst.’ ‘De twee heren komen vanwege de dood van Tolja Davidenko,’ verduidelijkt Sjoekov. ‘En ze wilden jou ook wat vragen stellen. Kan ik ze aan je overlaten?’ Van den Brink kijkt een beetje verward van zijn directeur naar de bezoekers. ‘Natuurlijk,’ antwoordt hij. ‘Wacht even, dan pak ik er een stoel bij.’ Onder het toeziend oog van zijn baas, die hem bij de deur van het kamertje nakijkt, haast hij zich de kantoortuin in. Even later komt hij terug met een stoel, die hij naast een identieke stoel aan de andere kant van zijn bureau zet. ‘Neemt u plaats,’ zegt hij met een uitnodigend gebaar. ‘Dan laat ik u verder alleen, heren,’ kondigt Sjoekov aan. ‘U redt het verder wel met Hans.’ ‘Prima, dank u,’ zegt Graanoogst en hij geeft hem een vluchtige hand. ‘Als het nodig is, nemen we nog contact met u op.’ Ook Zijlstra schudt de hand van de directeur. ‘En mocht u nog iets te weten komen dat voor ons interessant zou kunnen zijn, dan kunt u ons altijd bellen.’ ‘Bedankt, ik zal eraan denken.’ Sjoekov draait zich om en verlaat het kantoortje. ‘Zo,’ zegt Van den Brink. Hij kijkt de twee rechercheurs aan, zichtbaar opgelaten. ‘Kan ik de heren misschien verblijden met een kopje koffie?’ ‘Nee, dank u, we hebben net gehad,’ antwoordt Graanoogst voordat Zijlstra op het aanbod in kan gaan. Van den Brink zucht. ‘U komt dus vanwege Tolja.’ ‘Jazeker,’ antwoordt Zijlstra. ‘Was zijn dood een verrassing voor u?’ ‘Volkomen. Ik kan me nog altijd niet voorstellen dat hij er niet meer is. Eigenlijk verwacht ik ieder moment dat hij hier weer binnen komt wandelen, met die brede grijns van hem.’ Zijlstra ziet dat er een traan blinkt in de ooghoek van de man, daarom houdt hij het gesprek voorlopig zo zakelijk mogelijk. ‘Hoelang werkt u al bij dit bedrijf?’ ‘In september zes jaar.’ ‘Mooi.’ Zijlstra pakt zijn aantekenboekje. ‘En Davidenko werkte hier drie jaar, klopt dat?’ ‘Ruim drie jaar. Die hele periode hebben we steeds nauw samengewerkt. Ik deed tot dan toe de Russische contacten en ik was heel blij met zijn komst, want hij sprak gewoon beter Russisch dan ik.’ ‘U bent slavist?’ vraagt Graanoogst. Van den Brink knikt. ‘Ik heb Russisch gestudeerd en ik ben vaak in Rusland geweest. Maar je merkt toch altijd dat je zelf niet uit die regio komt. Dat probleem had Tolja niet.’ ‘Hij kwam uit Wit-Rusland,’ zegt Zijlstra. ‘Dus door hem kreeg u dat land er ook bij.’ ‘Importtechnisch gezien wel, ja.’ Een vage glimlach speelt om de lippen van de nog altijd timide kijkende man. ‘En dat niet alleen, maar ook Oekraïne. Vergeet niet dat we daarmee het grootste land in Europa binnenhaalden!’ ‘Het grootste land?’ Zijlstra fronst zijn wenkbrauwen. ‘Rusland is toch veel groter?’ ‘Dat ligt maar gedeeltelijk in Europa.’ Van den Brink oogt bijna triomfantelijk. Deze wijsheid heeft hij niet voor het eerst gespuid. ‘Waarom was dat eerder niet gelukt?’ wil Zijlstra weten. ‘Daar spreken ze toch ook Russisch?’ ‘In die hele regio spreken ze Russisch,’ antwoordt Van den Brink. ‘Maar vaak als tweede taal. Net zoals de Wit-Russen een eigen taal hebben, hebben de Oekraïners dat ook. Het Oekraïens lijkt op het Russisch, dat wel, maar verschilt er net zo veel van als bijvoorbeeld het Nederlands van het Duits. En u kunt zich misschien wel voorstellen hoe het voor plaatselijke leveranciers is wanneer je daarbij als buitenstaander de boel door elkaar gaat halen.’ Na deze woordenstroom valt de man stil. Hij kijkt de twee rechercheurs afwachtend aan. ‘Oké,’ zegt Graanoogst. ‘Dat wist ik allemaal niet, eerlijk gezegd. Maar ik kan me voorstellen dat het voor de handel erg prettig is als je moeiteloos de talen spreekt van de mensen met wie je zaken moet doen. Hield dat in dat uw positie bij Ruskolanda in het gedrang kwam?’ De man kijkt hem met grote ogen aan. ‘In het gedrang? Natuurlijk niet! We kregen veel meer contacten, veel meer orders, veel meer omzet. Mijn positie is nooit in het geding geweest. En reken maar dat ik blij was dat Davidenko ons hielp om die markten verder te ontginnen, want onze bonussen zijn nog nooit zo hoog geweest.’ Zijlstra tuit zijn lippen. ‘U krijgt dus naast uw vaste inkomen ook bonussen,’ zegt hij. ‘Ja, natuurlijk. We hebben allemaal onze accounts, en als we onze targets halen, dan krijgen we voor alles wat we daarboven nog omzetten, extra percentages. Die bonussen zijn getrapt, dat kan na een paar niveaus aardig oplopen. Al worden zulke toeslagen natuurlijk zwaar belast, daar niet van.’ Graanoogst wisselt een zijdelingse blik met Zijlstra. ‘Zakelijk gezien was het dus een groot voordeel dat Davidenko erbij kwam,’ constateert hij. ‘En kunt u persoonlijk goed met hem opschieten?’ Een trieste glimlach glijdt over het gezicht van Van den Brink. ‘Vraagt u onze collega’s er maar naar: iedereen mocht Tolja graag. Hij was een vriendelijke, toeschietelijke, echt sympathieke jongen. Ik was zelf ook erg op hem gesteld. Het is echt doodzonde dat hij er niet meer is.’ ‘Ging u ook wel eens met hem op reis?’ informeert Zijlstra snel als hij ziet dat de man zijn zakdoek pakt. Van den Brink snuit luidruchtig zijn neus en bergt dan omzichtig zijn zakdoek weer weg. ‘Niet zo vaak als ik zou willen. In de praktijk ging de baas meestal met hem mee. Dat begrijp ik ook wel, hoor, want als er een nieuw account bij komt, willen de directeuren van beide bedrijven elkaar persoonlijk spreken. Dat zou ik ook willen, in hun geval. Maar ja, dat had wel als gevolg dat ik meestal hier in Amsterdam zat, terwijl Sjoekov en Tolja regelmatig samen op stap waren.’ ‘Daar klinkt toch wat jaloezie in door,’ merkt Zijlstra op. De man achter het bureau haalt zijn schouders op. ‘Zo raar is dat toch niet? Dat soort uitstapjes vind ik persoonlijk de leukste onderdelen van mijn baan. Je ontmoet mensen, je leert wat bij en je komt nog eens ergens.’ ‘Wij hebben van de heer Sjoekov gehoord dat er de laatste tijd wel eens wat conflicten waren rond Davidenko,’ neemt Graanoogst de ondervraging over. ‘Kunt u ons daar wat meer over vertellen?’ Van den Brink zucht. ‘Dat kun je wel zeggen, ja, ze hebben vorige week een fikse aanvaring gehad. Daar hebben we allemaal van kunnen meegenieten. Volgens mij had Tolja volkomen gelijk: hij deed een heel redelijk voorstel. Maar Sjoekov reageerde net alsof Tolja daardoor ineens onze eigen grootste concurrent zou worden.’ Graanoogst kijkt met opgetrokken wenkbrauwen naar Zijlstra en vervolgt: ‘Wat waren ook al weer de details van dat voorstel?’ ‘Heeft Sjoekov dat niet verteld?’ vraagt de man tegenover hem. ‘Nou ja, het kwam erop neer dat Tolja zelf wat import zou gaan doen voor dat winkeltje waar hij mee bezig was. Dat wilde hij niet via Ruskolanda laten lopen, maar in eigen hand houden.’ ‘Een handeltje voor zichzelf dus,’ zegt Zijlstra. ‘Daar had hij toch Sjoekovs toestemming niet voor nodig?’ Van den Brink grinnikt wrang. ‘Die zou hij niet nodig hebben als een paar van zijn beoogde zakenpartners niet ook vaste leveranciers van Ruskolanda waren. Of waren geweest: Tolja onderhield ook wel contacten met bedrijven waar we vroeger mee gewerkt hebben.’ ‘En dan nog?’ Zijlstra maakt een niet-begrijpend gebaar. ‘Dat bijt elkaar toch niet?’ ‘Op zich niet. Maar Tolja wilde zijn zaak ook een soort groothandelsfunctie geven van Wit-Russische producten, heb ik ervan begrepen. Omdat hij anders nooit de omzet zou halen die zo’n klein bedrijfje levensvatbaar kon maken.’ Zijlstra knikt langzaam. ‘En daar was Sjoekov dus tegen?’ ‘Daardoor werd het een hooglopende ruzie, waarbij Tolja zelfs dreigde met opstappen. Waarop Sjoekov weer zei dat hij zich dan wel aan een concurrentiebeding had te houden, en dus geen zaken mocht doen met contacten van Ruskolanda.’ Van den Brink maakt een groot gebaar om zich heen. ‘Ze stonden hier midden in de kantoortuin, tussen ons allemaal. En op een gegeven moment waren ze zelfs tegen elkaar aan het schreeuwen.’ ‘Hebben ze het nog bijgelegd?’ informeert Graanoogst. ‘Uiteindelijk wel, geloof ik. Maar ik heb nooit de kans gehad om Tolja daarnaar te vragen. Want toen was hij ineens dood.’ Meteen schiet er een vlaag verdriet over zijn gezicht en is de zakdoek weer nodig. Zijlstra wacht even voordat hij verder vraagt. ‘Sjoekov had het ook nog over een ander soort conflicten, namelijk met oud-leveranciers met wie uw bedrijf geen zaken meer deed. Zaten daar ook hoogoplopende kwesties bij?’ Van den Brink slikt. ‘Niet dat ik weet. Tolja had het er wel eens moeilijk mee als wij van een leverancier met wie we een band hadden opgebouwd overstapten naar een goedkopere concurrent. Zeker als hij die mensen persoonlijk kende. Dan maakte hij zich wel eens zorgen, omdat zulke bedrijven het vaak niet makkelijk hadden.’ ‘Maar zo gaat dat toch in de handel?’ zegt Zijlstra, bijna plagerig. ‘Dat is waar. En dat zei Sjoekov ook altijd als we het er met hem over hadden.’ ‘O, daar had u wel gesprekken over met Sjoekov?’ begrijpt Graanoogst. De man knikt. ‘Dan zei Tolja dat er belangrijker dingen waren dan een paar centen winst, en dat loyaliteit op den duur meer kon opleveren. Maar dan zei Sjoekov altijd dat we geen liefdadigheidsinstelling zijn, maar een commercieel bedrijf.’ Hij heft zijn handen en trekt een grimas. ‘Ikzelf zei dan nooit veel, omdat ik vond dat ze eigenlijk allebei gelijk hadden.’ ‘Dat lijken toch vrij principiële verschillen,’ vindt Graanoogst. ‘Zou je kunnen zeggen dat die twee kwesties de verhouding tussen Sjoekov en Davidenko op scherp hebben gezet?’ Van den Brink kijkt hem geschrokken aan. ‘U bedoelt toch niet dat Sjoekov iets te maken zou kunnen hebben met de moord op Tolja, hè? Want dat heb ik nooit gezegd. En dat zou ik ook nooit zeggen.’ ‘Uit loyaliteit?’ suggereert Zijlstra. ‘Nee. Nee! Die twee mochten elkaar. En ze waardeerden elkaar. Wat ik straks over het bedrijf heb gezegd, geldt ook voor Oleg Sjoekov en Tolja Davidenko persoonlijk: zij werden allebei beter van hun samenwerking. Ruskolanda behaalde meer omzet en aanzienlijk meer winst, en Tolja kon zich hier ontplooien zoals hij dat bij vrijwel geen enkel ander bedrijf zou kunnen. Vergeet niet dat hijzelf ook behoorlijke bonussen opstreek!’ ‘En toch wilde Davidenko voor zichzelf gaan beginnen,’ werpt Zijlstra tegen. ‘Nee, dan hebt u het verkeerd begrepen. Die winkel was iets wat Tolja samen met zijn broer wilde doen, dat was een oude droom van hen allebei. Net alsof ze een stukje Wit-Rusland met zich mee hadden genomen, zei hij altijd. Maar voor Tolja was dat duidelijk een nevenactiviteit, die hij naast zijn echte werk zou gaan doen. Want hij wilde meewerken aan een zelfs nog verder gaande groei van Ruskolanda. Daar hadden Sjoekov en hij al allerlei plannen voor gemaakt.’ Graanoogst buigt zich naar voren. ‘Wat moet ik me daarbij voorstellen?’ ‘Meer producten uit de landen waar we al zaken mee doen,’ antwoordt Van den Brink. ‘En misschien ook nieuwe contacten leggen in Letland en Litouwen. Maar die plannen zullen nu voorlopig wel in de ijskast gaan.’ ‘Omdat Davidenko daar een centrale rol in speelde?’ veronderstelt Zijlstra. ‘Precies. Hij wilde stelselmatig alle buurlanden van Belarus afgrazen op mogelijkheden. En misschien zelfs ter plekke dependances opzetten.’ ‘Grote plannen,’ beaamt Graanoogst. ‘Ik kan me voorstellen dat uw bedrijf Davidenko zal missen.’ ‘Zeg dat wel.’ Van den Brink knikt triest. ‘Op heel veel manieren. En ikzelf zeker niet het minst. Ik ben Tolja als een vriend gaan zien.’ ‘Dan wens ik u veel sterkte de komende tijd.’ Zijlstra staat op en overhandigt de man zijn kaartje. ‘Als u nog iets bedenkt wat voor ons onderzoek van belang zou kunnen zijn, kunt u altijd contact met ons opnemen.’ Ook Graanoogst staat op. Hij blijft even staan en legt zijn wijsvinger tegen zijn kin. ‘Voordat we gaan heb ik nog één vraag: hebt u in uw werk wel eens te maken gehad met de Russische maffia?’ Van den Brink komt langzaam uit zijn stoel overeind en loopt om zijn bureau heen. ‘In Rusland niet echt, al weet je natuurlijk nooit waar die lui allemaal een vinger in de pap hebben. En hier in Amsterdam schijnen ze de halve rode buurt te bezitten. Maar persoonlijk heb ik nooit iets van ze gemerkt. Hoezo?’ ‘Het was maar een vraag,’ zegt Zijlstra snel. ‘En sommige vragen zijn overbodig. Tot ziens.’ ‘Zal ik u naar de uitgang begeleiden?’ stelt Van den Brink voor. ‘Nee, dank u wel.’ Graanoogst steekt afhoudend een hand op. ‘We vinden het wel.’ Op de gang tikt Graanoogst zijn partner op de schouder. ‘Zullen we meteen maar bij Sjoekov langsgaan om hem te vragen waarom hij vergeten was ons te vertellen dat hij kort voor Davidenko’s dood openlijk ruzie met hem heeft gemaakt?’ ‘Goed plan,’ antwoordt Zijlstra. Ze blijven staan voor de deur van de grote directiekamer. Zijlstra klopt en gaat meteen naar binnen, net als de receptioniste dat eerder had gedaan. Sjoekov zit aan zijn bureau te telefoneren in het Russisch. Verbaasd kijkt hij op. De twee rechercheurs blijven voor zijn bureau staan tot hij klaar is. Zichtbaar opgelaten maakt Sjoekov snel een einde aan het gesprek. ‘Waaraan dank ik het genoegen van dit nieuwe bezoek?’ vraagt hij licht geïrriteerd. Graanoogst glimlacht hem vriendelijk toe. ‘We zijn nog even teruggekomen, omdat u vergeten bent ons iets belangrijks te vertellen.’ ‘Sorry voor het storen, overigens,’ voegt Zijlstra daar fijntjes aan toe. De vorsende blik van de man in het maatpak gaat van de een na de ander. Hij staat op en trekt zijn das recht. ‘Eerlijk gezegd heb ik geen flauw idee waar u het over hebt.’ ‘Dan zullen we u daarbij helpen,’ zegt Zijlstra zonder een zweem van een glimlach. ‘Het blijkt dat u een flinke ruzie met Davidenko had, een paar dagen voor zijn dood.’ ‘O, dat.’ Sjoekov lacht schamper, maakt een wegwerpgebaar en gaat voor het raam staan, met zijn rug naar hen toe. ‘Dat, mijne heren, was een meningsverschil, en niet meer dan dat.’ ‘Uit wat wij hebben gehoord, moet het er behoorlijk heftig aan toe zijn gegaan,’ voert Graanoogst aan. Sjoekov draait zich om. ‘Zo gingen Tolja en ik met elkaar om. We konden elkaar soms heel ferm de waarheid zeggen, maar dan wisten we allebei waar de ander stond en daarna gingen we gewoon weer verder. Duidelijkheid is alles, zeker als je zo nauw samenwerkt.’ ‘U was dus niet bang dat Davidenko uw directe concurrent zou worden?’ vraagt Zijlstra scherp. De man schudt wrevelig zijn hoofd en slaakt een diepe zucht. ‘Hoe komt u aan die onzin? Dat heeft Van den Brink u zeker verteld? Die man heeft echt boter op zijn hoofd.’ Graanoogst kijkt hem onderzoekend aan. ‘Hoe bedoelt u?’ Weer klinkt dat schampere lachje van Sjoekov. ‘Nou, Hans is naar me toe gekomen om me te waarschuwen dat Tolja een zaakje met eigen import wilde gaan beginnen. Terwijl Tolja me dat zelf allang had verteld. Want zo’n verhouding hadden wij namelijk: open en eerlijk.’ Zijlstra fronst zijn wenkbrauwen. ‘Dus Van den Brink kwam bij u klikken. Waarom?’ ‘Als u dat klikken wilt noemen, is dat voor uw rekening,’ zegt Sjoekov. ‘Hij vond kennelijk dat die informatie belangrijk was voor het bedrijf. En hij is zelf natuurlijk altijd jaloers geweest op Tolja.’ ‘O ja?’ Graanoogst kijkt hem vragend aan. ‘Vanzelfsprekend. Tolja kreeg hier voor elkaar wat Hans in geen jaren was gelukt: een enorme expansie van onze markt. En als er iemand met mij mee naar het buitenland ging, was dat Tolja, en niet meer Hans. Dat moet hem gestoken hebben.’ ‘Mogelijk,’ antwoordt Graanoogst, ‘maar daar stond tegenover dat hij door de zakelijke successen van Davidenko meedeelde in steeds grotere bonussen.’ ‘Dat is zo,’ geeft Sjoekov toe, en hij recht zijn rug. ‘Maar geld vergoedt niet alles, dat zult u toch met me eens zijn,’ zegt hij gedecideerd. De twee politiemensen laten een stilte vallen. Graanoogst maakt een aantekening in zijn notitieboekje. ‘Was dat het?’ vraagt Sjoekov ongeduldig. ‘Dan zou ik nu graag een einde maken aan deze ondervraging. Ik heb nog meer te doen. Zeker nu we onze meest waardevolle kracht kwijt zijn.’ ‘Natuurlijk.’ Graanoogst is al op weg naar de deur. ‘Dank u voor uw openheid.’ ‘Dat spreekt vanzelf.’ Sjoekov blijft met zijn armen over elkaar bij zijn bureau staan. ‘Tot ziens.’ ‘Daar kunt u op rekenen,’ zegt Zijlstra, en hij trekt de deur achter zich dicht. Op de gang kijken de twee elkaar aan. ‘Een merkwaardig bedrijf,’ vindt Graanoogst. ‘Die mensen gaan echt prettig met elkaar om.’ Zijlstra knikt. ‘Ik had niet de indruk dat ze daarom meteen met bijlen zouden gaan zwaaien. Maar het kan beslist geen kwaad om hier nog wat spitwerk te doen.’ ‘Oké. Toch moeten we nu eerst bij het hoofdbureau langs.’ Zijlstra ademt uit met een puf. ‘Shit, ja. Ik word helemaal gek van die Russische maffia, weet je dat?’ ‘Dat weet ik, ja, je baalt.’ ‘O, en dat vind jij niet eens erg?’ Graanoogst grinnikt en gaat voor hem uit de trap af, naar de uitgang. ‘Daar geef ik geen antwoord op.’ 13 De man die zich heeft voorgesteld als Bruno Koopmans is in burger. Nadat hij Zijlstra en Graanoogst heeft uitgenodigd tegenover hem plaats te nemen, gaat hij zelf achter zijn bureau zitten. Zijlstra kijkt om zich heen. De kamers op het hoofdbureau zijn aanzienlijk groter dan die op bureau De Pijp, constateert hij. Koopmans’ collega, die bij het handen schudden alleen zijn achternaam noemde, Te Velde, is volledig geüniformeerd en heeft zelfs zijn jasje aangehouden. De bloemkoolinsignes op zijn schouders geven aan dat hij de rang van brigadier heeft. Tot ergernis van Zijlstra blijft hij bij de deur staan, met zijn armen over elkaar. ‘Goed dat jullie naar ons toe gekomen zijn,’ zegt Koopmans. ‘Communicatie en korte lijnen zijn van het grootste belang bij een voortgaand onderzoek als het onze, en we stellen het zeer op prijs als onze collega’s daaraan willen bijdragen.’ Zijlstra bromt iets onverstaanbaars, maar Graanoogst haast zich te zeggen: ‘Natuurlijk. We begrijpen allemaal dat het bestrijden van de georganiseerde misdaad een brede aanpak vraagt.’ Koopmans knikt en kijkt in zijn aantekeningen. ‘Oké, even zien wat er tot nu toe boven water is gekomen… Het gaat dus om een moord, een bijlmoord zelfs. In een Wit-Russisch winkeltje. Daarbij is een van de eigenaren om het leven gekomen. En er zijn dus aanwijzingen van betrokkenheid door maffiose elementen.’ Zijlstra maakt een geringschattend gebaar. ‘Nou ja… Misschien. Er is een man in de winkel gezien die Russisch sprak en die vroeg of de zaak inderdaad Belarus ging heten en wat er zoal verkocht zou gaan worden. Dat lijkt mij niet noodzakelijkerwijs betrokkenheid door maffiose elementen.’ Bij het uitspreken van die laatste term beweegt hij zijn vingers bij wijze van aanhalingstekens aan weerszijden van zijn hoofd. ‘Dat lijkt misschien zo,’ reageert Koopmans scherp, ‘voor een leek. Maar iedereen die zich langere tijd met de Russische maffia heeft beziggehouden weet dat dit nou net hun handelwijze is. Bij vrijwel alle commerciële activiteiten van landgenoten sturen ze eerst een verkenner langs, om later terug te komen met een paar van hun zware jongens. Dan maken ze heel erg duidelijk dat ze een aandeel in de winst willen. Anders volgen er maatregelen. Harde maatregelen.’ Zijlstra kijkt hem recht aan. ‘Als leek weet ik misschien niet veel van de werkwijze van de Russische maffia. Maar als politieman hou ik terdege rekening met de mogelijkheid dat hier sprake was van een gewone Rus die gewoon geïnteresseerd was in een winkel die gewoon Wit-Russische artikelen gaat verkopen. Ik zou ook gaan kijken als ik in Moskou woonde en iemand begon daar een winkeltje met Nederlandse waar.’ ‘Natuurlijk is dat denkbaar,’ geeft Koopmans toe, ‘maar de realiteit hier in Amsterdam is nu eenmaal dat de Russische maffia zeer aanwezig en zeer actief is. Ik hoef jullie niets te vertellen over de rol die ze bij de prostitutie in de binnenstad spelen, maar er zijn veel meer terreinen waarop die lui hun activiteiten aan het uitbreiden zijn. In de haven bijvoorbeeld.’ ‘Dat is geheime informatie, dus dat hebben jullie formeel niet gehoord!’ waarschuwt de man bij de deur. Koopmans heft bezwerend zijn handen. ‘Daarom treed ik ook niet in details. Toch wilde ik dit even genoemd hebben, omdat ik bij de informatie over het slachtoffer zie dat hij bij een importbedrijf in het havengebied werkte. Dan gaan bij ons meteen allerlei alarmbellen rinkelen.’ ‘Dat begrijp ik,’ zegt Graanoogst nadenkend. ‘Maar dan ligt het toch niet voor de hand dat zo’n man vervolgens in zijn winkel in de stad wordt vermoord. Met een bijl nog wel.’ Een geamuseerd lachje speelt om de lippen van Koopmans. ‘Mij persoonlijk verbaast dat helemaal niet. Het is onze ervaring dat de Russische maffia bij afrekeningen rücksichtslos en zeer gewelddadig kan optreden. Soms bijna theatraal, alleen maar om een punt te maken. Het kan best zijn dat deze moord onderdeel is van iets veel groters, waarbij ze een duidelijke boodschap hebben willen afgeven aan de mensen met wie deze…’ Hij controleert zijn aantekeningen. ‘…Davidenko misschien samenwerkte.’ ‘We zijn zojuist bij zijn bedrijf geweest,’ meldt Graanoogst. ‘En daar bleek dat Davidenko de belangrijkste contactman was bij het zoeken van nieuwe leveranciers in Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne.’ Koopmans’ ogen flitsen over zijn goudomrande bril naar zijn collega bij de deur. Hij maakt een snelle aantekening. ‘Dat is interessant. Zeer interessant zelfs. Dit zou wel eens belangrijk kunnen zijn voor ons onderzoek. Ik zie hier dat het importbedrijf in kwestie Ruskolanda heet. Daar zullen we eens heel voorzichtig meer informatie over natrekken.’ Hij richt zich tot Te Velde. ‘Ik zei toch al, Nico, dat hier wel eens sprake zou kunnen zijn van iets groots!’ Dan knikt hij naar zijn bezoekers, om aan te geven dat het onderhoud wat hem betreft is afgelopen. Als Koopmans opstaat, volgen Zijlstra en Graanoogst zijn voorbeeld. ‘Heren,’ zegt Koopmans, ‘ik waardeer dit zeer, zoals gezegd. Volgens mij zijn jullie op iets belangrijks gestuit. Ik reken erop dat jullie ons op de hoogte houden van alle ontwikkelingen in deze zaak.’ ‘Kunnen we daar andersom ook op rekenen?’ vraagt Zijlstra. Koopmans haalt diep adem en houdt zijn handen afwerend op schouderhoogte. ‘Geloof me, ik wil niets liever, maar ik durf niets te beloven. We hebben het hier over vele honderden manuren onderzoek, allemaal voor rekening van de belastingbetaler. Daar mogen we geen onverantwoorde risico’s mee nemen. Als er ook maar iets uitlekt, is alles voor niets geweest, dat zullen jullie begrijpen. Dus moeten we uiterst voorzichtig zijn met het verspreiden van informatie. Sorry.’ Zijlstra haalt zijn schouders op. ‘En met onverantwoorde risico’s nemen bedoelen jullie dan: collega’s op de hoogte houden,’ zegt hij droog. ‘Mag ik jullie er even aan herinneren dat wij met een moordonderzoek bezig zijn?’ Koopmans trekt een spijtig gezicht. ‘Zelfs niet voor een moordonderzoek. Dat zijn nu eenmaal de regels waar wij mee te maken hebben. Want dit is groot, mannen, echt.’ Zijlstra draait zich zonder te groeten om en doet geen moeite zijn ongeduld te verbergen als hij even moet wachten tot Te Velde de deur voor hem opendoet. Graanoogst loopt achter hem aan, maar bij de deur draait hij zich om. ‘Jullie beiden ook bedankt voor alle openheid. Daar zullen we in het vervolg van ons onderzoek zeker ons voordeel mee doen.’ De twee mannen in de kamer kijken elkaar enigszins onzeker aan, want in de stem van Graanoogst is geen enkele ironie te herkennen. ‘Wat een eikels!’ barst Zijlstra los als ze met hun auto de parkeergarage van het hoofdbureau uit rijden. ‘Ik had er gif op kunnen innemen dat het zo zou gaan! Zodra het hoofdbureau iets van ons wil, is het altijd eenrichtingsverkeer. Het zal ze worst wezen of wij die moordzaak oplossen, ze denken alleen aan hun eigen succes.’ ‘En niet aan het jouwe,’ voegt Graanoogst daar grijnzend aan toe. Zijlstra kijkt hem ongelovig aan. ‘O, jij vindt dit nog leuk ook?’ Graanoogst maakt een keelgeluid. ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Ik wist van tevoren dat die jongens ons niks wijzer zouden maken dan zijzelf nodig vinden. Maar dit is toch een uiterst nuttig bezoek geweest.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Simpel,’ zegt Graanoogst. ‘Stel dat Davidenko inderdaad vermoord is door de Russische maffia —’ ‘Begin jij nou ook al?’ onderbreekt Zijlstra hem geïrriteerd. ‘Kun jij een beetje je ogen op de weg houden?’ kaatst Graanoogst terug. ‘En mag ik even uitpraten?’ ‘Je doet je best maar.’ ‘Oké. Zoals gezegd: stel dat de Russische maffia Davidenko inderdaad vermoord heeft. Dan heb je grote kans dat wij met ons rechercheonderzoek op een dood spoor komen. Die jongens zijn verdomd professioneel; de kans dat we een van hun mensen te pakken krijgen is minimaal.’ Tot zover kan Zijlstra het met hem eens zijn, al moet hij zich inspannen om zijn mond te houden. Hij knikt nukkig. ‘Nou, als dat zo is, heb je kans dat zo’n groot regionaal onderzoek meer boven water kan krijgen dan wij. En ook als Koopmans en zijn team niks kunnen bewijzen, hebben ze toch wat extra belastend materiaal, terwijl wij hebben gedaan wat nodig was: alle mogelijke sporen natrekken en samenwerken binnen het korps. Daar kunnen Leo en Ter Schegget moeilijk wat op aan te merken hebben.’ Zijlstra trekt een misprijzend gezicht. ‘Jij vindt dat wij ons dan voldoende hebben ingedekt? Dat meen je toch niet?’ Graanoogst steekt waarschuwend zijn vinger op. ‘Let wel, dat is dus alleen in het geval dat er voor ons eigenlijk niks te winnen is, omdat de zaak “te groot” voor ons is, om met Koopmans te spreken.’ ‘En ook als het niet zo is dat de Russische maffia hier achter zit, kunnen ze ons niks maken,’ begrijpt Zijlstra. ‘Want dan hebben we in ieder geval gedaan wat de korpsleiding van ons verlangde.’ ‘Precies,’ beaamt zijn oudere collega. ‘Terwijl we dan onze handen helemaal vrij hebben om ons eigen onderzoek uit te voeren. Want niemand kan zeggen dat we niet bereid zijn geweest om samen te werken en informatie te delen.’ ‘Nooit geweten dat jij zo tactisch dacht,’ zegt Zijlstra, niet zonder bewondering. ‘Zulke manoeuvres zijn eerder strategisch dan tactisch,’ antwoordt Graanoogst grijnzend. ‘En zo moet je wel opereren binnen een grote organisatie als de politie, waar zo veel verschillende belangen spelen. Altijd uitkijken dat je niet onnodig vijanden maakt of je superieuren tegen je in het harnas jaagt, want dat kan je op den duur opbreken.’ Zijlstra rijdt een tijdje zwijgend door. ‘Denk jij echt dat de Russische maffia iets met deze moord te maken heeft?’ vraagt hij plotseling. ‘Ik weet het niet.’ Nadenkend masseert Graanoogst zijn neus tussen duim en wijsvinger. ‘We hebben nog geen aanwijzingen dat het zo is, maar ook niet dat het niet zo is. En ik ben het eerlijk gezegd wel eens met Koopmans dat het voor de hand ligt dat Davidenko in beeld geweest moet zijn bij de Russische maffia. Alleen al vanwege zijn importcontacten. Het kan best zijn dat ze gebruik hebben willen maken van de mogelijkheden die dat zaakje en zijn eigen import boden. En dat Davidenko weigerde, of tegenwerkte.’ ‘Misschien. Het is mogelijk dat ze een voorbeeld hebben willen stellen. Maar aan wie dan?’ Zijlstra kijkt even opzij naar zijn collega. ‘En ik vind het ook niet ondenkbaar dat die Van den Brink of Sjoekov er iets mee te maken hebben. Of zelfs allebei.’ ‘Inderdaad. Hoe dan ook, we moeten nu eerst rapporteren bij Leo, dan hebben we dat ook gehad. En daarna?’ ‘Rapporteer jij maar,’ zegt Zijlstra. ‘Dan bel ik zo eerst Davidenko’s broer, om te vragen of hij wel eens heeft gemerkt dat zijn broer problemen had op zijn werk. En wat ze van plan waren met de import voor hun winkel.’ ‘Je hebt gewoon geen zin om Leo te gaan vertellen dat we zijn opdracht hebben uitgevoerd en naar het hoofdbureau zijn geweest,’ constateert Graanoogst geamuseerd. ‘Precies? Zo raar is dat toch niet?’ ‘Nee hoor, helemaal niet.’ 14 Terwijl Graanoogst het bureau aan de Ferdinand Bolstraat binnenloopt, blijft Zijlstra bij hun auto staan. De bomen om hem heen verliezen steeds meer bladeren, maar vandaag is het tenminste droog. Hij trekt aan de klep van zijn petje, zodat het wat steviger zit. Dan pakt hij zijn mobiel en zijn notitieboekje en toetst het nummer van Victor Davidenko in. Al snel meldt zich een stem. ‘Ja?’ ‘Victor Davidenko? Zijlstra, recherche Amsterdam.’ ‘Dag, meneer Zijlstra. Hoe is het nu met u?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Ik dacht dat u zich vanochtend niet zo lekker voelde.’ Zijlstra draait zich om en leunt op de auto. ‘Nee, het gaat prima, dank u.’ ‘En hoe loopt het onderzoek?’ ‘Daar bel ik dus voor. Mijn collega en ik zijn vanmiddag bij de werkgever van uw broer geweest. Hebt u wel eens gemerkt dat er spanningen waren rond uw broer en zijn werk?’ ‘Bij Ruskolanda? Niet dat ik weet. Tolja had het daar enorm naar zijn zin, vooral ook omdat hij regelmatig naar Belarus en andere landen kon.’ ‘U hebt nooit iets gehoord over onmin met zijn collega’s of zijn baas?’ ‘Nee, nooit.’ ‘Oké. Het kwam bij de import ook wel eens voor dat ze bestaande contacten opzijschoven om in zee te gaan met andere leveranciers.’ ‘In zee gaan?’ Davidenko klinkt onzeker. ‘Eh… zaken doen,’ legt Zijlstra uit. ‘Hebt u wel eens gehoord dat sommige leveranciers moeilijk deden als Ruskolanda niets meer bij hen kocht?’ ‘Daar heeft Tolja het wel eens over gehad, ja. Hij vond het vreselijk als hij mensen had leren kennen en dan tegen ze moest zeggen dat hij niets meer van ze kocht. Soms ging zo’n bedrijfje daar echt aan kapot. Dat vond hij erg.’ ‘Hebben zulke mensen hem wel eens bedreigd?’ ‘Dat weet ik niet. Ik denk het niet, want dan had hij me dat vast wel verteld. We praatten veel, Tolja en ik. En hij was echt trots op zijn werk.’ ‘We hebben ook gehoord dat het de bedoeling was dat uw winkel zelf zou gaan importeren. En liefst ook een groothandelsfunctie zou gaan krijgen.’ ‘Dat klopt. Tolja kende door zijn werk natuurlijk heel veel mensen in Belarus. Dus waarom zouden we die niet inschakelen om onze spullen te bestellen?’ ‘Maar dan zou de winkel dus een directe concurrent kunnen worden van Ruskolanda, uw broers eigen werkgever.’ ‘Nou, dat is nooit een probleem geweest volgens mij. Wij wilden via onze winkel vooral levensmiddelen verkopen. Ook als groothandel. En daar doet Ruskolanda niet veel in. Dat heeft Tolja ook tegen zijn baas gezegd. Ik dacht dat ze het daar toen over eens zijn geworden.’ ‘Er was dus geen sprake van dat uw winkel verder nog spanningen kon opleveren met het andere werk van uw broer?’ ‘Nee, echt niet. Daar hebben we het vaak over gehad. Uitgebreid. En dat wilde Tolja ook helemaal niet, omdat hij blij was met de kansen die hij bij Ruskolanda had gekregen en nog altijd kreeg. Hij verdiende er goed en hij werkte er met plezier, zoals ik al zei.’ ‘Is uw broer wel eens door mensen buiten het bedrijf benaderd om dingen te doen via Ruskolanda?’ Even is het stil. ‘Ik begrijp u niet helemaal, geloof ik.’ De rechtstreekse aanpak is het beste, beslist Zijlstra. ‘Ik bedoel: zijn er wel eens mensen geweest die uw broer gevraagd hebben om zijn importkanalen te gebruiken voor andere zaken dan alleen de handel van Ruskolanda?’ ‘Illegale import, bedoelt u?’ ‘Bijvoorbeeld, ja.’ ‘Daar heeft Tolja mij nooit iets over gezegd. Ik zou het niet weten. Ik geloof het niet. Tolja was vreselijk eerlijk. Met misdaad zou hij nooit iets te maken willen hebben.’ ‘Ook niet als hij daar op de een of andere manier toe gedwongen werd?’ ‘Echt, meneer Zijlstra, ik weet niet waar u heen wilt. Maar ik weet wel dat als Tolja op de een of andere manier in moeilijkheden zou zijn geraakt, hij daar beslist met mij over gesproken zou hebben. Wij waren niet alleen broers, we waren ook elkaars beste vrienden.’ ‘Oké, dat is duidelijk. Sorry voor het storen.’ ‘Geeft niks, u kunt me altijd bellen. Ik hoop dat ik u wat verder heb geholpen.’ ‘Zeker, dank u wel. We houden contact.’ ‘Dag, meneer Zijlstra.’ Als hij het bureau binnengaat, op weg naar zijn afdeling, denkt Zijlstra nog altijd aan het telefoontje dat hij zojuist heeft gepleegd. Hij stopt net zijn petje in zijn jaszak, als bij de koffieautomaat een stem klinkt. ‘Wat kijk je ernstig, Hendrick met cee-kaa.’ Zijlstra’s gezicht klaart op als hij de jonge vrouw met de blonde paardenstaart ziet. ‘Ha, Ingrid van den Bongerd! Leuk je te zien.’ ‘Van den Boogaert,’ verbetert ze hem, zonder te stoppen met glimlachen. ‘Zijn er problemen?’ ‘Nee! Nee, hoor,’ verzekert hij haar, en automatisch glimlacht hij op zijn charmantst naar haar. ‘We zijn druk bezig met een zaak, waar nog niet echt schot in komt. Ik zou je er graag meer over vertellen, bij een etentje bijvoorbeeld, maar ik denk niet dat je man dat erg op prijs zou stellen.’ ‘Sprak hij, schaamteloos flirtend met een getrouwde vrouw,’ voegde ze daaraan toe, en ze schatert. ‘Jij bent een hele beste, Hendrick met cee-kaa. Als ik mijn collega’s moet geloven ben je al uit geweest met iedereen hier op het bureau die een rok aan heeft.’ ‘Dat is een gore leugen,’ doet hij beledigd. ‘We hadden pas een Schotse collega — Dereck MacIgelvy heette hij als ik me goed herinner — en die heb ik totaal met rust gelaten.’ Weer lacht Ingrid aanstekelijk. ‘Dat bedoel ik. Maar het lijkt me hartstikke leuk om een keer wat met je te gaan eten, Hendrick met cee-kaa. Misschien neem ik m’n man wel mee!’ Hij kijkt haar onzeker aan, maar uit haar gezichtsuitdrukking kan hij niets opmaken. Dus lacht hij voor de zekerheid vrolijk mee, waarna hij quasi geschrokken op zijn horloge kijkt. ‘O jee, ik moet opschieten. Ik sta hier maar te kletsen met jou, terwijl ik eigenlijk boven zou moeten rapporteren.’ Terwijl hij al naar de trap loopt, zegt hij: ‘Ik zie je gauw. Dag!’ Met twee treden tegelijk stormt hij naar boven. ‘Wat een plichtsbesef!’ roept ze hem na. En weer hoort hij die schaterende lach. Boven loopt Zijlstra zo onopvallend mogelijk langs het kamertje van Leo Esterik, maar de wachtcommandant heeft hem niet in de gaten. Omdat Graanoogst kennelijk al klaar is met zijn rapportage, gaat Zijlstra ervan uit dat hij wel in hun kantoor zal zijn, maar daar vindt hij hem niet. Vanzelfsprekend treft hij zijn collega in de koffiekamer. Hij zit aan de grote tafel, in druk gesprek met Latifa Ringeling. Ongevraagd schuift Zijlstra bij hen aan. Net als Oscar heeft hij een zwak voor hun vrouwelijke collega, die net als Oscar in Suriname is geboren. Zoals wel vaker hebben ze het over hun gemeenschappelijke land van herkomst. ‘Ik zweer je, jongen,’ zegt Latifa met brede armgebaren, ‘als ik hier ooit nog eens m’n baan kwijtraak, ga ik bij de politie in Parbo werken. Mijn neef LeShawn, je weet wel, vertelde me laatst dat een vriend van hem bang was dat er inbrekers in zijn huis waren en dat hij toen de politie belde. En weet je wat die zeiden? Kunt u ons komen halen, want we hebben geen vervoer!’ Oscar lacht hard en buigt zich ver voorover, naar haar toe. ‘Dan had hij nog mazzel, weet je. Want als er echt een inbreker is, en je meldt de politie daar dat zo’n vent een wapen heeft, dan komen ze helemaal niet!’ Zijlstra kijkt verbaasd van de een naar de ander. Die twee hebben de grootste lol. ‘Ik wil niet veel zeggen, hoor…’ Hij maakt een verontschuldigend gebaar. ‘…maar als ik zulke dingen zou vertellen, zouden jullie zeggen dat ik racistische taal uitsloeg over Surinamers.’ ‘Dat klopt!’ reageert Graanoogst vrolijk. ‘Maar jij bent dan ook een koloniaal, die zich niet met onze mensen moet bemoeien.’ Zijlstra kijkt verongelijkt. ‘Een koloniaal? Ik ben nooit in Suriname geweest, man!’ ‘Dat hoeft ook helemaal niet,’ beweert Latifa, nog altijd zeer vrolijk. ‘Want het zit in je bloed!’ Ook Oscar barst nu weer in lachen uit, zo erg dat hij zich erin verslikt en moet hoesten. ‘Dat komt ervan als je een collega in de zeik neemt!’ houdt Zijlstra hem voor. Hij wacht tot zijn partner wat tot bedaren is gekomen. ‘Wat zei Leo eigenlijk?’ vraagt hij. Graanoogst kucht nog wat, zucht en kijkt spijtig naar Latifa. ‘De gewone gang van zaken. Hij vroeg hoe het met de voortgang van ons onderzoek ging en toen kwam hij al heel gauw met de vraag of we al bij het hoofdbureau waren gaan praten. Daarna was alles goed.’ ‘Wilde hij niks inhoudelijks over de zaak weten?’ vraagt Zijlstra, licht geërgerd. ‘Niet echt.’ Latifa staat op, duidelijk uit haar hum omdat haar vrolijke gesprek onderbroken is. ‘Hoe gaat het met jullie zaak?’ informeert Zijlstra. ‘Die ramkraken?’ Ze knikt, maar ze is al op weg naar de deur. ‘Daar gaan we morgen gewoon mee verder.’ Graanoogst kijkt haar na. Hij baalt en trekt een verontwaardigd gezicht naar Zijlstra. ‘Ik stoor jou toch ook niet als je weer eens een vrouw staat op te vrijen? Waar slaat dit nou op?’ ‘Jij bent getrouwd, ja,’ reageert Zijlstra plagerig. ‘En ik niet. Bovendien vindt Latifa mij veel leuker dan jou.’ ‘Ik dacht het niet.’ Graanoogst staat ook op en knoopt zijn jasje dicht. ‘Maar dat begrijp jij toch niet. Ik hou het trouwens ook gezien voor vandaag. Ik had nog naar het huis van het slachtoffer gewild. Doen we dan morgen.’ ‘Oké, wel thuis.’ ‘Tot morgen,’ groet Oscar vanuit de deuropening. Zijlstra loopt naar hun recherchekamer en gaat diep onderuitgezakt aan zijn bureau zitten. Hij maakt wat aantekeningen over de zaak-Davidenko, gaapt hartgrondig en heeft net een spelletje patience opgestart op zijn computer, als zijn mobiel gaat. Een bekend nummer staat op de display. Even aarzelt hij, dan neemt hij toch op. ‘Ha mam. Even snel, want ik zit tot m’n nek in het werk.’ En vrijwel meteen daar achteraan: ‘Nee, het lukt me echt niet om vanavond langs te komen. Het is gewoon te druk.’ Hij klikt het computerspelletje weg en schakelt zijn schermpje uit. ‘Voorlopig kan ik hier niet weg, het is veel te hectisch.’ Weer luistert hij even, om vervolgens met een geïrriteerde trek op zijn gezicht te antwoorden: ‘Nee, daar ga ik oom Jur niet mee lastigvallen. Maar nu moet ik verder. Dag mam.’ En hij verbreekt de verbinding. 15 ‘Zal ik voor jou ook nog wat halen, Lucienne?’ vraagt Zijlstra. De jonge vrouw naast hem kijkt hem met haar ontwapenend grote, groene ogen aan. ‘Doe maar een tomatensapje. Met wat tabasco, graag.’ ‘Tomatensap?’ vraagt hij verbaasd. Ze gooit haar roodbruine haren naar achteren. ‘Ja, ik doe even kalm aan. De avond is nog jong.’ Zijlstra grijnst en neemt de lege glazen mee. Hij leunt tegen de bar terwijl de barkeeper zijn bestelling uitvoert. Waarderend kijkt hij naar Lucienne, aan hun tafeltje bij het raam. Wat een moordgriet is ze toch. Waarom gaat hij eigenlijk niet vaker met haar uit? ‘Hoeveel tabasco?’ vraagt de barkeeper terwijl hij zijn handen afveegt aan een handdoek en deze vervolgens zorgvuldig met het lusje aan een haakje hangt. Zijlstra haalt zijn schouders op. ‘Doe maar een flinke scheut. Daar kan ze best tegen.’ De lijvige barman grinnikt en knikt in de richting van het raam. ‘Je hebt weer een prachtexemplaar bij je, Hendrick. Een blijvertje dit keer?’ ‘Wie weet, Ernst. Wie weet.’ Zijlstra werpt een blik over zijn schouder. ‘Ik zou moeiteloos straalverliefd op haar kunnen worden.’ Dan kijkt hij de barman recht aan en leunt wat naar voren. ‘Mag ik jou wat vragen?’ ‘Zolang het maar niet m’n portemonnee of m’n vrouw is, vind ik alles best.’ Zijlstra grijnst. ‘Je weet best dat je vrouw er allang met je portemonnee vandoor is.’ Ook op het gezicht van de barman verschijnt een grijns. ‘Die politiemensen van tegenwoordig zijn beter geïnformeerd dan goed voor ze is.’ Op wat zachtere toon zegt Zijlstra: ‘Jij hoort nog wel eens wat. Stel dat ik wat meer zou willen weten over de Russische maffia. Weet jij dan iemand die ik zou kunnen spreken?’ De barman gaat naar de biertap, waar Zijlstra’s biertje onder staat te wachten tot het schuim wat is gezakt. Hij houdt het glas vlak onder de pomp schuin vast en tapt het vol. Dan zet hij het weer neer. Zonder zijn ogen van het bierglas af te houden, geeft Ernst een bijna gemompeld antwoord. ‘Dat soort vragen kun je beter niet stellen, Hendrick. Dat meen ik. Met die lui valt niet te spotten. Die schieten eerst en informeren dan wat je eigenlijk komt doen.’ Met zijn bierspatel strijkt hij het overtollige schuim van het glas. Dan zet hij de complete bestelling voor Zijlstra neer. ‘Zo, een pils en een tomatensap. Met tabasco.’ Hij spreekt weer op zijn normale toon. ‘Op de rekening, neem ik aan?’ ‘Natuurlijk. Bedankt.’ Zijlstra kijkt de man onderzoekend aan. ‘Maar je hebt niet echt antwoord gegeven op m’n vraag.’ ‘Dat ga ik ook niet doen,’ zegt Ernst opgewekt terwijl hij met beide handen op het leren voorschoot klopt dat zijn buik omspant. ‘Die tabascodame is vast al wel pittig genoeg voor je.’ Enigszins balend loopt Zijlstra met de twee glazen terug naar zijn tafeltje. ‘Dat duurde lang,’ zegt Lucienne. ‘Ja, Ernst had weer een uiterst gore bak, die hij even aan me kwijt wilde.’ ‘O?’ vraagt ze geïnteresseerd. ‘Vertel eens?’ ‘Nah, dat is niks voor een dame. Iets over lesbische kikkers, dat wil je niet weten.’ Ze kijkt hem geamuseerd aan. ‘Hou je het wel een beetje netjes, oom agent?’ ‘Ik zou niet weten waarom. Als ik met zo’n mooie meid als jij op stap ben, pas ik er wel voor op om niet té netjes te blijven.’ Grijnzend heft hij zijn glas en tikt het tegen dat van haar aan. ‘Dat het tussen ons vooral maar niet netjes mag worden!’ ‘Een beetje netjes moet wel,’ vindt ze. ‘Wat zullen onze kinderen straks anders wel niet van ons denken?’ Zijlstra verslikt zich bijna in zijn bier. Ineens weet hij weer waarom het sinds hun vorige afspraakje zo lang geduurd heeft voordat hij Lucienne nog een keer mee uit vroeg. 16 ‘Goedemorgen.’ Opgewekt komt Zijlstra de volgende ochtend de koffiekamer binnen. Hij gooit zijn petje naar de kapstok, maar mist. Buiten rinkelt een tram. Graanoogst komt achter zijn krant vandaan en kijkt over zijn halve brilletje toe hoe Zijlstra zijn petje opraapt en aan een haak van de kapstok hangt. ‘Ook goedemorgen. Wat ben jij vrolijk vandaag. Het is zeker niet zo laat geworden gisteravond?’ ‘Klopt,’ antwoordt Zijlstra terwijl hij met brede gebaren bij de koffieautomaat zijn mok vult. ‘Iemand anders ook nog een lekker bakje?’ roept hij over zijn schouder. De collega’s, die verspreid door de koffieruimte zitten te praten of te lezen, brommen vage weigeringen. Maar Graanoogst zet zijn leesbril af en houdt zijn mok omhoog. ‘Melk en twee suiker, graag.’ Hoofdschuddend pakt Zijlstra de mok aan. ‘Dat weet ik zo langzamerhand heus wel, Oscar.’ ‘Zulke belangrijke dingen laat ik liever niet aan het toeval over,’ is het snelle antwoord van Graanoogst, die vervolgens vergenoegd toekijkt hoe zijn jongere collega hem bedient. Zijlstra zet de twee mokken op tafel en komt naast hem zitten. Vertrouwelijk buigt hij zich naar zijn partner toe. ‘Ik heb gisteravond nog wat research gedaan.’ ‘O?’ ‘Jazeker. Naar de Russische maffia.’ Dat levert hem een afkeurende blik van Graanoogst op. ‘In je eentje? Ben jij niet helemaal goed, of zo? Dat is bloedlink, man.’ ‘Ach.’ Zijlstra kijkt naar zijn vingernagels. ‘Ik weet hoe je zo’n onderzoekje kleinschalig en veilig kunt houden.’ ‘Dat zal best,’ sneert Graanoogst. ‘Maar wat ben je te weten gekomen?’ Voordat hij begint te praten, blikt Zijlstra steels om zich heen of er niemand meeluistert. ‘Ik heb eens bij een paar van mijn contacten geïnformeerd, en nu blijkt…’ Hij brengt zijn hoofd nog dichter bij dat van zijn collega. ‘…dat die lui hartstikke gevaarlijk zijn. Een en al geweld en moord. Niemand wil praten.’ Graanoogst zet zijn mok neer en gaat wat achteruit zitten, weg van het triomfantelijke hoofd naast hem. ‘En dat is wat jij in je kleinschalige en veilige onderzoekje boven water hebt gekregen? Nou, gefeliciteerd, meneer de speurder. Binnenkort heb je mijn hulp niet meer nodig en kun je het helemaal alleen af.’ Een brede grijns trekt over het gezicht van Zijlstra. ‘Ja, mooi, hè? Eerst dit bureau en dan de wereld!’ Hij lacht nu hardop. ‘Ik vind dat we met deze hoogst belangrijke informatie naar Leo moeten gaan. En misschien ook wel meteen naar Ter Schegget. En natuurlijk dient Koopmans hier meteen van op de hoogte te worden gesteld. Je weet dat hij prijs stelt op uitwisseling van informatie!’ Inmiddels draaien er enkele hoofden nieuwsgierig in hun richting. Tot zichtbaar plezier van Zijlstra. Graanoogst staat op en gooit het restant van zijn koffie in de gootsteen, waarna hij de mok met een resoluut gebaar op het aanrecht naast de koffieautomaat zet. ‘Wat gaan we vandaag eerst doen?’ ‘Naar het huis van het slachtoffer. Ik heb de sleutel al opgehaald bij Leo. Hoezo?’ vraagt Zijlstra met een uitgestreken gezicht. ‘Omdat de dag nog maar net is begonnen en ik nu alweer moe van je ben,’ antwoordt Graanoogst vinnig. ‘Kom, we gaan.’ Meteen is hij al de gang in verdwenen. Zijlstra maakt een kolderieke buiging naar zijn collega’s in de koffiekamer, grist zijn petje van de kapstok en haast zich achter hem aan. ‘Allemachtig, wat ben ik blij dat ik hier niet woon,’ verzucht Zijlstra terwijl hij de auto door een troosteloze wijk in Zaanstad stuurt. Graanoogst kijkt hem van opzij aan. ‘Ik zeg niks, want dan begin jij meteen weer over Almere.’ ‘Vind je het gek?’ plaagt Zijlstra op de automatische piloot. ‘Wie gaat daar dan ook wonen?’ Hij wijst op enkele van de straatnaambordjes die ze passeren. ‘Moet je zien, man: Elvis Presleystraat. John Lennonstraat. Waarom ook niet meteen een Elton Johnstraat? Of een René Frogerstraat?’ ‘Omdat straten alleen worden vernoemd naar personen die overleden zijn,’ antwoordt Graanoogst droog. ‘Let nou maar op, hier moet je rechts.’ Zijlstra draait de wagen de Leonard Bernsteinstraat in en algauw vinden ze het vierkante gebouw waarin het appartement van Anatoli Davidenko moet zijn. ‘Dat bedoel ik nou.’ Tijdens het uitstappen wijst Zijlstra al met een gestrekte arm naar het appartementencomplex. ‘Moet je zo’n blokkendoos nou eens zien! Dat is toch totaal sfeerloos. Zo’n nieuwbouwwijk heeft geen ziel.’ ‘Kan best zijn,’ werpt Graanoogst tegen. ‘Maar alles is tenminste schoon en heel. Dat kun je van dat krot waar jij in woont niet zeggen.’ ‘Krot?’ reageert Zijlstra verontwaardigd. ‘Dat pand, meneer, is al meer dan honderd jaar oud. En ik bewoon er een officiële driehoogachterkamer. Nou jij weer!’ Graanoogst glimlacht flauwtjes. ‘Met al die trappen. Nee, dan woon ik liever in Almere.’ ‘Almere is een plaats zonder ziel,’ verkondigt Zijlstra plechtig. ‘En met een stuk minder junks en bedelaars dan Amsterdam,’ voegt Graanoogst daaraan toe, terwijl hij om de auto heen loopt. ‘Om nog maar te zwijgen van de toeristen, de parkeerproblemen en de vrachtwagens die altijd staan uit te laden op de gracht als jij erdoor moet.’ Hij kijkt bij de brievenbussen en de bellen in het portiek, maar ziet de naam Davidenko niet staan. ‘Welk nummer is het?’ ‘19-111. Dat zal dus wel driehoog zijn.’ ‘Kan hij fijn naar jouw kamer zwaaien. Kom nou maar mee.’ Graanoogst gaat voor de liftdeur staan. ‘Of wou je soms liever met de trap?’ ‘Ikke niet.’ Zijlstra maakt een bezwerend gebaar. ‘Ik heb een hekel aan trappen.’ Grinnikend stapt Graanoogst de lift in. Zijlstra volgt hem. ‘En doe nou maar niet net alsof je een hekel aan Amsterdam hebt, want ik weet nog heel goed hoe jij er de pest in had toen je van je vrouw uit Zuid weg moest, naar Almere.’ ‘Wil jij op het knopje drukken, of zal ik dat doen?’ vraagt Graanoogst droog en hij haalt alvast zijn notitieboekje tevoorschijn. Op de derde verdieping komen ze in een raamloze hal met in alle vier de muren een deur. Graanoogst loopt direct naar de deur met het bordje 19-111 en drukt op de bel. Zijlstra kijkt verbaasd toe. ‘Je weet maar nooit of er iemand binnen is, verduidelijkt Graanoogst. ‘Familie, of misschien de buurvrouw, die de planten water geeft. Als wij dan plotseling onaangekondigd binnen komen vallen, schrikt zo’n mens zich rot.’ ‘Ja, dat zal best,’ bromt Zijlstra. Hij wacht demonstratief tot Graanoogst vindt dat ze lang genoeg hebben gewacht om niemand de stuipen op het lijf te jagen en maakt dan de deur open met de sleutel. In het gangetje ruikt het muf, met een duidelijke tabaksgeur. Een roker, net als zijn broer, constateert Zijlstra. Ze passeren een keurige keuken met een standaardinrichting, een wc-deur en een openstaande badkamerdeur. Daarbinnen liggen een paar handdoeken op de grond en op een wastafel liggen wat scheerspullen en toiletartikelen. De huiskamer is schoon, opgeruimd en nogal kaal. Luxaflex voor de ramen, spots aan het plafond en aan de muur. Een eethoek bij het raam en in het donkere deel van de kamer een zithoek met een breedbeeldtelevisie. Naast een dressoir staan twee boekenkasten, waarvan er eentje voor het grootste deel gevuld is met een geluidsinstallatie en cd’s. ‘Geen bloemen, geen planten, geen dieren,’ constateert Zijlstra. ‘Of die zijn misschien al weggehaald door de familie,’ suggereert Graanoogst. ‘Maar ik denk dat je gelijk hebt: dit is typisch de woning van een vrijgezel.’ ‘Een heel nette vrijgezel,’ voegt Zijlstra daaraan toe. ‘Ik zie zelfs nergens een vuile asbak. Of denk je dat de familie heeft opgeruimd, zodat we hier geen troep zouden aantreffen?’ ‘Zou kunnen.’ Graanoogst kijkt rond. ‘Dat zullen we moeten navragen.’ Zijlstra loopt naar de televisie en inspecteert de dvd’s in het kastje ernaast. ‘Zo te zien hield meneer Davidenko van actiefilms. Bruce Willis, Mel Gibson: het betere gooi- en smijtwerk. Niet dat we daar wat aan hebben, natuurlijk, maar toch.’ Intussen bekijkt Graanoogst de boekenkast. Er staan thrillers en andere boeken in, sommige in het Nederlands, andere in het Engels en op twee planken staan alleen maar boeken met opschriften in cyrillisch schrift. Russisch of Wit-Russisch, neemt hij aan. Hij probeert een paar titels te ontcijferen, maar geeft zijn pogingen al snel op. Ook de cd’s zeggen hem niet veel: naast een paar internationale toppers ziet hij vooral Oost-Europees werk. Op een van de boekenplanken staat een foto van de twee broers Davidenko. Met de armen om elkaars schouders en gekleed in witte pakken met een diepe V-hals, tot een met glinsterende stenen bezette tailleband, zwaaien ze breed lachend naar de camera. ‘Oscar, moet je eens zien,’ zegt Zijlstra vanuit de andere kant van de kamer. Hij wacht tot Graanoogst bij hem is en knikt dan naar het muurtje naast de televisie. Daar hangen een stuk of tien ingelijste foto’s. Op bijna allemaal staan de twee broers samen. De bovenste foto is kennelijk genomen op de bruiloft van Victor en Irina Davidenko, want het bruidspaar staat te stralen voor een vijver. En op de grootste foto, in het midden, hebben de beide broers allebei een arm om de schouders geslagen van Irina, die tussen hen in staat. Alle drie zien ze er zeer gelukkig uit. Zijlstra wijst op een rijtje foto’s met de twee broers Davidenko in showpakken, net zoals op de foto in de boekenkast. Op een ervan hebben ze zwaarden in hun handen, op een andere messen. En op de onderste staan ze met elk twee bijlen. ‘Die komen me bekend voor,’ zegt Zijlstra, wijzend op de foto. Graanoogst knikt. ‘Precies zulke bijlen als die waarmee Anatoli Davidenko van het leven is beroofd. Opmerkelijk.’ ‘En wat hebben ze voor rare pakkies aan?’ Zijlstra stapt wat naar voren om de foto’s van dichterbij te kunnen zien. ‘Het lijken wel van die glitterkostuums die showfiguren op televisie vaak aan hebben.’ ‘Zoiets ja. Ik zag daar in de boekenkast ook al een foto waarop ze zulk soort pakken droegen,’ vertelt Graanoogst. ‘Ik denk dat het circusoutfits zijn. Dat past bij die messen, zwaarden en bijlen.’ Zijlstra kijkt hem ongelovig aan. ‘Dus jij denkt dat die mannen tussen de schuifdeuren circusje speelden op bruiloften en partijen? Ha! Dat deed ik vroeger ook, met m’n goocheldoos.’ ‘Daar moeten we in ieder geval bij Victor Davidenko naar informeren,’ vindt Graanoogst. ‘Zo langzamerhand hebben we inderdaad meer dan genoeg vragen voor hem,’ beaamt Zijlstra; hij heeft zijn mobiel al in de hand. 17 ‘Fijn dat u ons op zo korte termijn kon ontvangen,’ zegt Graanoogst. Hij schudt Victor Davidenko de hand en loopt langs hem heen de gang van het rijtjeshuis in. ‘Geen punt.’ Davidenko geeft ook Zijlstra een hand en sluit de deur achter zijn gasten. ‘Ik wil de moord op mijn broer net zo graag opgelost zien als u. En deze week werk ik toch niet. Dat zou ik niet kunnen.’ ‘Begrijpelijk,’ reageert Graanoogst vriendelijk. Davidenko wacht tot de twee rechercheurs hun jas hebben opgehangen en houdt de deur van de woonkamer voor hen open. Zijlstra gaat voorop en kijkt waarderend om zich heen. De kamer is knus ingericht, met veel planten, indirecte verlichting, meubilair in warme houttinten en een open haard. Ook hier ruikt hij een duidelijke tabaksgeur, maar er zijn nergens asbakken te zien. ‘O, dit ziet er heel wat gezelliger uit dan de woning van uw broer,’ merkt hij op. ‘Waarmee ik niets ten nadele wil zeggen van uw broer, natuurlijk,’ voegt hij daar snel aan toe. ‘Nee, nee, ik begrijp wat u wilt zeggen.’ Davidenko glimlacht triest. ‘Dank u voor het compliment.’ ‘Dag heren,’ zegt Irina Davidenko, die met een volgeladen dienblad uit de keuken komt. ‘Wilt u misschien een kopje thee?’ Voordat Zijlstra kan reageren, geeft Graanoogst hem met zijn elleboog een peut in zijn zij en zegt snel: ‘Nou, graag.’ De jonge vrouw zet het blad op de salontafel. Het staat vol met theekopjes, een bakje met suikerklontjes, een schaal met koekjes en chocola, en twee theepotten. ‘Er is Russische thee, maar als die u te sterk is, heb ik ook een Engelse melange.’ ‘Mooi.’ Graanoogst gaat handenwrijvend op de bank zitten. ‘Doet u mij maar wat gewone Engelse thee. Dat sterke spul is aan mij niet zo besteed.’ ‘Ik wil die Russische thee wel proberen,’ zegt Zijlstra, en hij gaat naast zijn collega zitten. Zwijgend schenkt Irina thee in voor iedereen. Davidenko wacht tot zijn vrouw ook heeft plaatsgenomen en wendt zich dan tot de twee politiemannen. ‘Zegt u maar waarmee we u kunnen helpen.’ Graanoogst knikt. ‘We zijn vanmorgen in de flat van uw broer geweest.’ ‘Oké,’ zegt Davidenko kalm. ‘En nu hebt u vragen, begrijp ik.’ Zijlstra neemt voorzichtig een slokje van de Russische thee. Het bittere vocht brandt in zijn mond. Hij heeft de grootste moeite om geen vies gezicht te trekken. In plaats daarvan zet hij het kopje terug op tafel en vraagt beleefd: ‘Mag ik de suiker?’ Met een uitgestreken gezicht geeft Graanoogst het schaaltje door aan zijn collega. ‘Dat klopt,’ zegt hij vervolgens tegen Davidenko. ‘Het viel ons op dat de flat zo schoon en opgeruimd was. Zelf kan ik me nauwelijks voorstellen dat een man alleen geen rommel maakt. Dus vroegen we ons af of u en uw vrouw er misschien hadden schoongemaakt.’ Weer verschijnt de trieste glimlach om Davidenko’s mond. ‘Nee, dat zal mevrouw Doornbosch hebben gedaan. Die komt twee keer in de week. En ze heeft een eigen sleutel.’ ‘Mevrouw Doornbosch is de werkster?’ vraagt Graanoogst. Voordat haar man kan antwoorden gaat Irina Davidenko verschrikt recht overeind zitten. ‘O, wat stom, Victor! We hebben haar helemaal niet gewaarschuwd!’ ‘Dat is waar.’ Davidenko maakt een verontschuldigend gebaar. ‘Dat spijt ons echt. Daar hebben we helemaal niet bij stilgestaan.’ ‘Geeft niks,’ zegt Graanoogst geruststellend. ‘Dat kan gebeuren. Zeker in zulke moeilijke tijden.’ ‘Ik hoop maar dat ze geen… eh… sporen heeft weggehaald,’ zegt Davidenko bezorgd. ‘Vingerafdrukken en zo.’ Zijlstra glimlacht vriendelijk. ‘Maakt u zich maar geen zorgen: dat soort sporen onderzoeken we vooral op de plaats van de misdaad. Nu hebben we vooral gekeken naar aanwijzingen, die ons misschien verder kunnen helpen.’ ‘En hebt u iets gevonden?’ vraagt Davidenko. ‘We hebben wel een paar dingen gezien waar we vragen over willen stellen,’ zegt Graanoogst. ‘Bijvoorbeeld over de foto’s die bij uw broer aan de muur hingen.’ ‘O, de foto’s?’ Davidenko staat op en loopt naar een hoek van de kamer. Hij wijst op een sterk uitvergrote, ingelijste foto waarop de twee broers Davidenko staan, opnieuw in showkostuums, met de armen om elkaars schouders en met zwaarden in hun hoog geheven handen. ‘Ja, precies!’ Zijlstra is hem op de voet gevolgd. ‘En we wilden ook wat meer weten over die bijlen,’ zegt Graanoogst, die omhoogkijkt naar twee kruiselings opgehangen strijdbijlen aan de muur tegenover de foto. ‘Die hebben we ook op foto’s gezien. Volgens mij zijn dat net zulke bijlen als die waarmee uw broer is vermoord.’ ‘Dat kan kloppen.’ Davidenko haalt voorzichtig een van de bijlen uit de houders waarmee die aan de muur bevestigd zijn en legt het ding op de eettafel. ‘Dit zijn klassieke Wit-Russische strijdbijlen. Daar hadden Tolja en ik er acht van.’ ‘En ook nog zwaarden en messen, zoals op die foto’s te zien is,’ voegt Zijlstra daaraan toe. Voorzichtig laat hij zijn vinger over het scherp geslepen snijvlak van de bijl gaan. ‘U hebt een heel arsenaal. Verzamelt u soms wapens?’ ‘Niet echt,’ antwoordt Davidenko. Hij pakt de bijl op en klemt het einde van de steel onder zijn arm, waarbij hij zijn hand vlak onder het blad houdt. ‘Wij bezitten niet meer wapens dan we nodig hebben voor onze act.’ ‘Onze act?’ echoot Graanoogst. ‘Ja, onze circusact. Mijn broer en ik hebben jarenlang in circussen opgetreden. Wist u dat niet?’ De twee politiemannen kijken elkaar bevreemd aan. ‘Dat heeft niemand ons verteld, nee,’ zegt Zijlstra. ‘Nou, dat hebben we jarenlang gedaan, optreden met een act.’ Bij wijze van demonstratie beweegt Davidenko het blad van de bijl met een snelle beweging naar zich toe, waarna hij het vervaarlijke wapen soepel achterwaarts over zijn schouder laat draaien en dan ter hoogte van zijn borstkas moeiteloos weer bij de steel opvangt. ‘Victor, dat zou je niet meer in huis doen!’ roept zijn vrouw boos. ‘Straks is het plafond weer kapot.’ ‘Ja, sorry, Irina,’ verontschuldigt Davidenko zich. Hij kijkt de rechercheurs met nauwelijks ingehouden trots aan en hangt de bijl weer terug op zijn plek. ‘Ik kon het niet laten,’ zegt hij tegen zijn vrouw. Dan keert hij zich weer naar de rechercheurs. ‘Maar inderdaad: mijn broer en ik zijn altijd rondgetrokken met het circus. Tot we ons een paar jaar geleden hier in Nederland hebben gevestigd.’ Zijlstra is onder de indruk van het gemak waarmee de betrekkelijk tenger gebouwde Davidenko met de zware bijl jongleerde. ‘Waar hebt u dat geleerd?’ vraagt hij. ‘Dat zag er verdomd professioneel uit.’ ‘Dat mag ook wel, na al die jaren van oefening.’ Ditmaal is Davidenko’s glimlach een en al trots. ‘Als ik even geoefend heb, kan ik zulke dingen met twee bijlen tegelijk. Dat verleer je niet, als je maar jong genoeg begint. En u had Tolja moeten zien: die was nog veel beter dan ik.’ ‘Ik heb de jongens vaak met die bijlen en messen bezig gezien. Jullie waren alle twee erg goed,’ zegt Irina, achter hen. ‘Maar samen waren jullie nog beter. Ik heb nog nooit twee circus… eh… artiesten gezien die zo goed met elkaar… eh… hoe zeg je dat, Victor?’ ‘Die zo goed op elkaar waren ingespeeld,’ helpt Davidenko zijn vrouw. ‘Dank je, Irina.’ ‘Bij welk circus werkte u?’ vraagt Graanoogst. ‘We hebben met zes circussen gereisd,’ vertelt Davidenko. ‘Eerst in Belarus met een jeugdcircus, nadat we het vak hadden geleerd van mijn vader en mijn oom, die ook een circusverleden hadden. Later in Rusland en Belarus met circus Jevgeni Jevgorod. En toen het IJzeren Gordijn gevallen was, met verschillende Oostenrijkse en Zwitserse circussen hier in het Westen.’ Zijlstra bekijkt de man nu met heel andere ogen. ‘Dus u hebt veel van de wereld gezien?’ ‘We zijn nooit buiten Europa geweest. We hebben wel jarenlang gereisd, ja, maar niet als toerist. Bij het circus moet je hard werken, er is elke dag veel te doen. En we moesten natuurlijk elke dag trainen, want we werkten met gevaarlijke wapens. Dan zagen we eigenlijk niet veel van de landen waar we zijn geweest, buiten het circusterrein.’ ‘En waarom bent u gestopt?’ wil Graanoogst weten. Davidenko loopt terug naar zijn stoel. ‘Ach, we hadden nog jaren door kunnen gaan. Maar op een gegeven moment ben je dat reizen zat, snapt u dat? We hadden hier in Nederland al een paar keer opgetreden, en toen we er weer waren, met Circus Monk, zei Tolja na een van die avonden dat hij er niet zo’n zin meer in had. Dat hij een burgerbestaan wilde. De volgende dag zijn we gestopt. Zomaar. U had de directeur van het circus moeten zien: hij was woest!’ ‘Maar dat weerhield u niet,’ begrijpt Graanoogst. ‘Nee.’ Davidenko staart even uit het raam naar de wolkenlucht. ‘Als een van ons gewond was geraakt, had hij ook zonder ons verder gemoeten. Dus ook al was ons contract nog niet uitgediend, wij bleven hier.’ Hij trekt een gezicht alsof de rest vanzelf spreekt. ‘Toen hebben we Nederlands geleerd en een baan gezocht.’ ‘Zomaar.’ Zijlstra kijkt hem vragend aan. ‘Nou ja, niet zomaar,’ geeft Davidenko toe. ‘Het was hard werken. Maar dat waren we gewend. En we wilden gewoon beter zijn dan alle andere immigranten. Dus studeerden we elke dag, net zo lang tot we de taal goed spraken. En toen zijn we werk gaan zoeken.’ Hij buigt naar voren en plant zijn ellebogen op zijn knieën. ‘U moet begrijpen, meneer Zijlstra, dat mijn broer en ik er van jongs af aan op getraind hebben om uit te blinken in wat we deden. Zeker in Belarus en Rusland, waar zwaarddansen een oud onderdeel van de cultuur is, moet je erg goed zijn om voor andere mensen te mogen optreden. En dus zorgden wij dat we dat werden.’ Zijlstra knikt. ‘Diezelfde inzet heeft ervoor gezorgd dat u ook heel snel Nederlander bent geworden.’ ‘Precies!’ Davidenko spreidt zijn handen triomfantelijk. ‘Die beruchte inburgeringcursus van jullie, waar je leert wat een beurtbalkje is op de lopende band van de supermarkt en dat je niet bij Albert Heijn, maar bij de Aldi boodschappen moet doen. We hebben echt hard gestudeerd en alle gespreksgroepen gevolgd die er waren. Dat hebben we allemaal gedaan. En daarna hebben we net zo lang gesolliciteerd tot we allebei een goeie baan hadden.’ Graanoogst kijkt sceptisch. ‘Dat is nogal een grote stap, vanuit het circus naar een verzekeringsmaatschappij en naar een importfirma. Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen?’ ‘Meneer Graanoogst!’ Davidenko gaat op het puntje van zijn stoel zitten. ‘Tolja en ik hebben allebei onze school afgemaakt, hoor! En we zijn cursussen blijven doen, tijdens al die jaren bij het circus. We hebben talen geleerd, administratie, handel. Ik heb zelfs een…’ Hij zoekt even naar het woord. ‘Winkeldiploma? Heet dat zo?’ ‘Middenstandsdiploma,’ verbetert Graanoogst hem. ‘Dat is inderdaad indrukwekkend. En het past niet echt bij het beeld dat ik van circusmensen heb.’ Davidenko kijkt lachend naar zijn vrouw. ‘O, maar niet alle circusmensen zijn zo! Geloof me, er zitten echt grote talenten bij. En ik heb daar mensen ontmoet zoals je ze nergens anders tegenkomt. Maar je ziet inderdaad niet vaak dat ze in hun vrije uren studeren.’ ‘Zoals u en uw broer dat duidelijk wel hebben gedaan,’ zegt Graanoogst peinzend. ‘Dat verklaart veel, moet ik zeggen.’ ‘Heb ik daarmee uw vragen beantwoord?’ vraagt Davidenko, terwijl hij weer achteruit gaat zitten. De twee rechercheurs kijken elkaar aan. ‘Nee, dat was het wel. We hebben nu een veel beter beeld van u en uw broer.’ Graanoogst staat op. ‘Dank u wel.’ ‘Drinkt u uw thee niet op?’ vraagt Irina Davidenko aan Zijlstra. ‘Bedankt,’ zegt Zijlstra, die nu snel van de bank omhoog komt. ‘Het was heerlijk, maar we moeten echt gaan.’ ‘Je kunt wel even je thee opdrinken.’ Graanoogst knikt hem vaderlijk toe. ‘Zo’n haast hebben we ook weer niet.’ ‘Nee, nee.’ Zijlstra is al bij de deur. ‘We moeten weg, anders zijn we te laat bij onze volgende afspraak, op het bureau. Dank u voor de gastvrijheid.’ ‘En ook voor de demonstratie,’ voegt Graanoogst daaraan toe. Als ze in de auto zitten en hun hand opsteken naar de Davidenko’s, die bij de voordeur staan, geeft Graanoogst gas en vraagt langs zijn neus weg: ‘Hebben we een volgende afspraak op het bureau, dan?’ ‘Ach, hou toch op, jij,’ reageert Zijlstra geïrriteerd. ‘Hm, jouw humeur is een stuk minder zonnig dan vanochtend,’ merkt Graanoogst op. Zijlstra pakt zijn mobieltje, klapt dat uit en laat zijn duimen in hoog tempo over het toetsenbord gaan. Na een tijdje vraagt Graanoogst: ‘Moet je weer mooie dames sms’en?’ ‘Sms’en? Ik ga even het net op.’ ‘O?’ Graanoogst kijkt opzij, terwijl hij de auto de oprit van de rondweg op stuurt. ‘En waarom moet jij nu zo nodig internetten?’ ‘Even m’n Facebook bijwerken,’ antwoordt Zijlstra, en er verschijnt weer een grijns op zijn gezicht. ‘Dan weten de mooie dames hoe het er met me voor staat.’ ‘Facebook?’ vraagt Graanoogst verbaasd. ‘Wat is dat nou weer?’ ‘Een soort online dagboek, waarmee ik allerlei mensen vertel wat ik zoal doe. Ontzettend handig. En het werkt prima, want de meeste meiden die ik ken vinden het prachtig.’ ‘Dus iedereen kan dan zien wat jij opschrijft? Dat is niks voor mij.’ Zijlstra schiet in de lach. ‘Nee, dat vermoedde ik al.’ Meteen gaat hij geconcentreerd verder, turend naar het kleine scherm van zijn mobiel. 18 ‘Hoe staat het met jullie moordzaak?’ vraagt Latifa, met dikke ogen van het slaapgebrek. Graanoogst kijkt over de rand van zijn mok met het opschrift BESTE PAPPIE VAN DE WERELD naar haar. Als hij een slok koffie heeft genomen, zet hij rustig zijn mok op de grote tafel in de koffieruimte. ‘Latifa, je weet dat we het allang verteld zouden hebben, als we de zaak al hadden opgelost. Omdat dat niet zo is, neem ik aan dat je die vraag hier op deze manier stelt met maar één reden.’ ‘Precies,’ valt Zijlstra hem bij. De krant die hij aan het lezen was, heeft hij al voor zich op de tafel neergelegd. ‘Jullie hebben je eigen zaak opgelost.’ Hij maakt een triomfantelijk gebaar. ‘Ontkennen heeft geen zin!’ ‘Scherp gededuceerd, collega’s.’ De stem van Carla van Amerongen, die schuin achter haar partner Latifa staat, klinkt spottend. ‘Hopelijk weten jullie ook iets van die trefzekerheid mee te nemen in jullie echte politiewerk.’ Graanoogst grijnst. ‘Ons inspirerende voorbeeld heeft er kennelijk toe geleid dat jullie, meisjes, zomaar die ramkraken hebben weten op te lossen. Vertel eens!’ De twee vrouwelijke rechercheurs komen bij hen zitten. Karadag, bij de koffieautomaat, luistert oplettend mee. Zijn partner Harry zit alweer achter in de hoek voor de computer. ‘Tot gisteren hadden we eigenlijk nauwelijks aanknopingspunten,’ vertelt Carla, terwijl ze een lok van haar halflange blonde haren uit haar gezicht strijkt, ‘omdat die lui erg professioneel te werk gingen.’ ‘Ze hadden het allemaal prima voorbereid,’ legt Latifa uit. ‘De bende haalde bulldozers of ander zwaar rijdend materieel van bouwplaatsen en ramde daar dan de gevel van een juwelier, een parfumerie of een elektronicawinkel mee in.’ ‘En flappentappers, toch?’ vraagt Zijlstra geïnteresseerd. Carla knikt. ‘En dat is ze nou juist fataal geworden. Op de opname van een beveiligingscamera, die banken altijd bij die geldautomaten hebben hangen, was duidelijk het profiel van een van de daders te zien.’ ‘Dat was stomme mazzel.’ Latifa lacht haar uitbundige lach. ‘Normaal gesproken staan die camera’s gericht op de plek vlak voor zo’n automaat, om degene vast te leggen die het geld eruit komt halen. Maar doordat ze die gevel hadden ontzet met een shovel, was de bevestiging van die camera verbogen. En daardoor werden er panoramaopnamen van de hele stoep gemaakt.’ ‘En dus ook van de gast die de inhoud van de automaat in een sporttas propte,’ vult Carla aan. ‘Inderdaad mazzel,’ beaamt Graanoogst. ‘En ook wel mooi, dat zo’n vent zichzelf uiteindelijk de das omdoet.’ ‘Maar dan moet hij dus wel in je systeem zitten,’ oppert Zijlstra. Latifa knikt. ‘Dat was inderdaad het punt. Eerst konden we hem niet vinden. Nergens, ook de gezichtsherkenningssoftware kon er niks mee. Heel frustrerend.’ ‘Maar toen heb ik er een paar avondjes extra tegenaan gegooid.’ De trots straalt van Carla’s gezicht. ‘Omdat we allemaal opnames hadden opgevraagd van bouwplaatsen waar de afgelopen maanden rijdend materieel was gestolen.’ ‘Zo!’ reageert Zijlstra verbaasd. ‘Had je een oppas dan?’ Ze glimlacht. ‘De kinderen waren bij m’n ex.’ Mustafa Karadag heeft zich inmiddels bij het groepje gevoegd en luistert belangstellend mee. Latifa neemt het weer over. ‘Maar goed, Carla heeft dus heel wat van die opnames bekeken. In een paar gevallen kwam ze beelden tegen die leken op onze man.’ ‘Wat heb je daar dan aan?’ informeert Graanoogst sceptisch. ‘Als je toch niet weet wie die vent is?’ De twee vrouwelijke rechercheurs kijken elkaar triomfantelijk aan. ‘Ha!’ roept Latifa grijnzend. ‘Dat zal ik je vertellen, collega Graanoogst. Op twee van die opnames had onze man gezelschap. En één van die twee keren bleek dat een oude bekende te zijn. Een draaideurcrimineel die vorig jaar op heterdaad betrapt was bij een diefstal van een bouwterrein.’ ‘Goed werk!’ zegt Zijlstra bewonderend. ‘Dus nu hebben jullie die bende kunnen oprollen?’ ‘Nog niet,’ antwoordt Latifa, en ze trekt een spijtig gezicht. ‘Onze draaideurcrimineel blijkt momenteel al een paar weken vast te zitten voor iets anders, dus die kunnen we moeilijk aan de laatste paar diefstallen linken. Maar we gaan hem natuurlijk wel ondervragen.’ ‘En via hem moeten we dan bij zijn maat komen. Dat zullen zelfs wel diverse maten zijn, die in verschillende samenstellingen teams hebben gevormd,’ voegt Carla daaraan toe. Graanoogst kijkt haar sceptisch aan. ‘En denk jij dat die vent zomaar z’n kameraden aangeeft? Dat moet ik nog zien.’ ‘Jaloezie, Carla!’ Latifa grijnst breed naar haar partner. ‘Zie je wel? Die jongens kunnen het gewoon niet hebben dat wij onze zaak wél hebben opgelost.’ Carla lacht naar haar, maar dan wordt ze zeer serieus tegen haar mannelijke collega’s: ‘We hebben die opnames, we hebben de foto van zijn maat, dat loopt wel los. Als het OM het ermee eens is, kunnen we hem strafvermindering aanbieden in ruil voor volledige openheid van zaken. En anders krijgt hij nog een forse douw boven op zijn huidige straf. Moet je hem horen piepen, als we daarmee komen!’ ‘Ik help het je hopen.’ Graanoogst staat op en trekt zijn jasje recht. ‘De meeste echte criminelen zijn er niet zo happig op om hun maten te verraden. Zelfs niet als ze daardoor zelf een paar jaar minder hoeven te zitten.’ Ook Zijlstra gaat staan. ‘Niet zo somber, Oscar. Die meiden hebben een vrij stevige zaak tegen die vent. Als ze hem goed laten schrikken, begint hij vanzelf te piepen.’ ‘Ik moet het nog zien,’ herhaalt Graanoogst, en hij is alweer op weg naar de deur. ‘Tot ziens allemaal.’ ‘Succes, dames,’ wenst Zijlstra. Hij zet de mokken weg en gaat snel achter zijn collega aan. ‘Wat is dat nou weer, dat weglopen van jou?’ vraagt Zijlstra, als hij Graanoogst bij de trap heeft ingehaald. Graanoogst haalt onwillig zijn schouders op. ‘Ach, ik wil niet vervelend worden, want dan zeg ik dingen waar ik later spijt van krijg. Maar als ze een zaak op deze manier “opgelost” willen noemen, ben ik er erg snel klaar mee, hoor.’ ‘Het kan toch best dat die kerel in de gevangenis alles vertelt wat ze willen weten?’ verdedigt Zijlstra hun collega’s. ‘Ja, vast,’ bromt Graanoogst en hij trekt zijn notitieboekje tevoorschijn. ‘En ik heet Napoleon.’ ‘Nee, nee!’ Zijlstra zwaait treiterig met zijn wijsvinger heen en weer, in een poging zijn partner op te monteren. ‘Jij heet Graanoogst. Oscar Martinus Graanoogst.’ Als zijn partner geen reactie geeft, maar duidelijk geïrriteerd het bureau uit loopt naar hun auto toe, volgt hij hem snel. ‘Wat gaan we nu eigenlijk doen?’ vraagt hij terwijl hij zijn petje opzet. ‘Naar het hoofdbureau,’ meldt Graanoogst. Zijlstra kijkt hem verbaasd aan. ‘Waarom dat nou weer?’ ‘O, had ik dat niet gezegd?’ Graanoogst maakt het portier open en gaat achter het stuur zitten. ‘Omdat Koopmans heeft gebeld. Hij heeft nieuwe informatie, die hij met ons wil doorpraten.’ Hij slaat het portier dicht, steekt de sleutel in het contact en start de motor. Zijlstra holt snel naar de andere kant van de auto, om nog te kunnen instappen voordat Graanoogst wegrijdt. Hij zit net op tijd, maar zijn portier is nog open als Graanoogst gas geeft. Het is een tijdje stil in de auto voordat Zijlstra vraagt: ‘Zei Koopmans wat hij voor ons had?’ Met een strak gezicht stuurt Graanoogst de auto door de Amsterdamse straten. Hij rijdt beslist te hard. ‘Nee.’ Zijlstra kijkt zijn partner onderzoekend aan. ‘Mag ik weten wat er is? Je reageert zo raar op die meiden en tegen mij doe je ook al een paar dagen merkwaardig.’ Graanoogst houdt zijn ogen op de weg. ‘Die houding van Carla en Latifa vond ik gewoon onprofessioneel. Een zaak is pas rond als hij rond is, eerder niet. En hier zijn nog veel te veel onzekere factoren. Het is maar al te goed denkbaar dat ze straks alleen een onderknuppel van die bende te pakken hebben. Dan staan ze met praktisch lege handen. Terwijl ze nu al roepen dat ze alles hebben opgelost.’ ‘Oké,’ zegt Zijlstra langzaam. Hij houdt zich met één hand vast aan het dashboard, als de auto met een hoekige manoeuvre om een paar fietsers heen laveert. ‘Maar dat verklaart nog altijd niet waarom je zo raar reageert. Ligt het aan mij?’ Er bewegen een paar spieren in de wangen van Graanoogst. ‘Jazeker. Ook.’ ‘Wat dan?’ dringt Zijlstra aan. ‘Vind je dat ik m’n werk niet goed doe?’ Even kijkt Graanoogst opzij. ‘Jou vind ik soms ook heel onprofessioneel, ja.’ Zijlstra haalt diep adem. ‘O?’ ‘Ja, vind je dat zelf niet, dan?’ barst Graanoogst uit. ‘Natuurlijk, je bent nog jong, maar je werk moet absoluut op de eerste plaats komen.’ ‘En dat is niet zo, vind jij?’ ‘Nee, natuurlijk niet!’ De ogen van Graanoogst spuwen vuur. ‘Wat je in je vrije tijd doet, moet je helemaal zelf weten, maar ik vind het onverteerbaar als jij ’s morgens te laat komt, duidelijk niet uitgeslapen bent en nog naar drank walmt. Je neemt niet eens de moeite fatsoenlijke kleren aan te trekken. En dan heb ik het nog niet eens over dat belachelijke petje van je.’ ‘Je lijkt Leo wel.’ Graanoogst slaat met zijn vuist op het stuur. ‘Ja, gooi het maar weer op Leo! Als jij kritiek te verduren krijgt, geef je altijd meteen de schuld aan degene die iets van je durft te zeggen! Leo mag dan soms wat rechtlijnig zijn, maar hij is wel een verdomd goeie politieman, weet je! Dat moet jij nog maar zien te bewijzen!’ Dan is ook Zijlstra kwaad. ‘En nu krijg ik zeker weer iets te horen over mijn oom Jur de Cock?’ De auto komt met piepende remmen tot stilstand. Graanoogst parkeert plompverloren aan de kant van de weg en zet de knipperlichten aan. Dan draait hij zich naar Zijlstra. ‘Moet jij eens goed luisteren.’ Zijn stem klinkt gevaarlijk kalm. ‘Zo lang als ik jou ken — dat is dus net zo lang als jij bij de recherche bent — loop jij te zeiken over die oom van je.’ ‘Vind je het raar?’ verdedigt Zijlstra zich. ‘Iedereen vergelijkt me altijd met hem. Leo voorop!’ ‘Leo probeert jou te motiveren, zodat je laat zien dat je zelf ook een goeie rechercheur bent,’ zegt Graanoogst. ‘Maar jij vindt het nodig om je altijd te verschuilen achter je familie.’ ‘Wat?’ roept Zijlstra verontwaardigd. ‘Hoe kun je zoiets belachelijks zeggen? Iedereen gooit me altijd voor de voeten dat m’n oom Jur het allemaal zoveel beter zou aanpakken. En dan zou ik me achter hem verschuilen? Onzin!’ Graanoogst schudt zijn hoofd. ‘Nee, jongen. Jij zeurt altijd dat iedereen het over die man heeft. En daarmee zeg je eigenlijk: waag het eens om me te vergelijken met een góéie politieman!’ Zijlstra kijkt hem met grote ogen aan. ‘Maar —’ ‘Zie je dat dan zelf niet?’ onderbreekt Graanoogst hem ruw. ‘Het zijn allemaal smoesjes! Niks meer dan een stom excuus om er zelf niet voluit tegenaan te gaan.’ Hij trekt een gezicht en zegt met een overdreven, zeurderige intonatie: ‘O nee, dan gaan ze me natuurlijk weer vergelijken met m’n slimme oom. O jee, straks krijg ik weer te horen hoe goed m’n oom Jur zoiets zou hebben gedaan.’ En dan weer boos tegen Zijlstra: ‘Dat moet maar eens afgelopen zijn! Jij met je meisjes en je Vleesboek en je…’ ‘Facebook,’ verbetert Zijlstra, die onwillekeurig moet lachen. ‘Interesseert me niet!’ gaat Graanoogst geërgerd verder. ‘Als je een goeie rechercheur wilt zijn, dan zul je daarnaar moeten leven. Niet alleen je collega’s zieken, of klagen over je superieuren, of van het ene mooie meisje naar het andere rennen, of—’ ‘Oké, oké!’ Zijlstra heft bezwerend zijn handen. ‘Het is me duidelijk, Oscar. Heel duidelijk.’ Voor het raampje aan de kant van het trottoir verschijnt een gezicht. Het is een geüniformeerde agent, die naar binnen kijkt. Zodra hij Graanoogst herkent, steekt hij groetend zijn hand op en loopt door. ‘We staan hier niet handig,’ constateert Graanoogst. Hij is een stuk kalmer geworden. ‘En we moeten naar het hoofdbureau, want ik had tegen Koopmans gezegd dat we meteen zouden komen.’ Hij start de motor opnieuw en rijdt weg. ‘Het spijt me, Oscar,’ zegt Zijlstra schuldbewust. ‘Ik wist niet dat je er zo over dacht. En ik schrik er eerlijk gezegd nogal van.’ ‘Dat was ook de bedoeling,’ antwoordt Graanoogst. ‘Heb je er met Leo over gepraat? Of met Ter Schegget?’ Zijlstra’s stem klinkt wat benauwd. ‘Zonder het er eerst met jou over te hebben?’ Graanoogst kijkt even naar hem en schudt zijn hoofd. ‘Ik ben toch je partner?’ Zijlstra glimlacht. ‘Bedankt, je bent een goeie vent.’ Het blijft een tijdje stil tussen hen. Dan informeert Zijlstra langs z’n neus weg: ‘Heb je erge ruzie gehad met Henny, vanochtend?’ ‘Vreselijk!’ antwoordt Graanoogst meteen en hij heft vertwijfeld een hand ter hoogte van zijn gezicht. ‘Met dat mens is niet te praten! Vooral sinds onze Cindy zwanger is! Ze houdt niet op met zaniken en mopperen. Niks is goed!’ ‘Lijkt me niet leuk,’ zegt Zijlstra warm. ‘Allesbehalve.’ Even zwijgt Graanoogst, dan kijkt hij zijn partner van opzij onderzoekend aan. ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik niet honderd procent achter alles sta wat ik zojuist gezegd heb, hoor!’ ‘Weet ik, Oscar. Dat weet ik. En ik neem het ook ter harte,’ verzekert Zijlstra hem. De rest van de rit staart hij peinzend uit het raampje naar het voorbijgaande verkeer, zonder echt iets te zien. Ook Graanoogst heeft genoeg aan zijn eigen gedachten. 19 Op het hoofdbureau ontvangt Koopmans de twee rechercheurs ditmaal niet in zijn eigen kamer. Ze worden naar een vergaderzaaltje verwezen. Te Velde is weer aanwezig en begroet hen bij de deur. Aan de tafel zit nu ook een in burger geklede man, die zich voorstelt als Tsjernin. Iedereen neemt plaats aan de vergadertafel: Graanoogst en Zijlstra aan de lange kant tegenover Tsjernin en Koopmans, Te Velde aan de korte kant, links van hen. Over iets te drinken wordt niet gesproken, maar Koopmans begint meteen: ‘Welkom heren, prettig dat jullie op zo korte termijn hebben kunnen komen.’ ‘Als het hoofdbureau roept, springen wij direct in de houding,’ verzekert Zijlstra. Koopmans doet net alsof hij dat niet heeft gehoord en vervolgt: ‘De heer Tsjernin is bij dit gesprek aanwezig namens de douanedienst. Hij is speciaal belast met de controles op de import uit Rusland en Wit-Rusland. Misschien kunt u daar iets over zeggen, collega.’ Tsjernin knikt. Hij legt zijn armen op de tafel en buigt zich wat naar voren. ‘Heren, zoals u misschien weet, heeft de Nederlandse douane een complexe taak. We moeten als poortwachter van de interne Nederlandse markt natuurlijk zorgen voor de controles van goederen die ons land in en uit gaan. Maar we moeten ook letten op alle goederen die een mogelijke bedreiging vormen voor de veiligheid, de gezondheid, de economie en het milieu in ons land.’ ‘Dank u, we zijn ons bewust van de taken van de douane,’ zegt Zijlstra droog. ‘Misschien kunt u meteen concreet worden: wat heeft dit allemaal te maken met onze moordzaak?’ Tsjernin kijkt hem rustig aan. ‘Als u me wilt laten uitpraten, wordt dat vanzelf duidelijk.’ Zijlstra wil nog wat terug zeggen, maar Graanoogst legt een hand op zijn arm, dus zwijgt hij. ‘Dank u,’ zegt Tsjernin, waarbij hij de toon van Zijlstra imiteert. ‘Het is belangrijk dat u begrijpt dat wij als douane soms het gevoel hebben dat we in een mijnenveld opereren. We hebben te maken met allerlei juridische, politieke en beleidsmatige regels, die ons soms uit Den Haag, maar vaak ook vanuit Brussel worden opgelegd. En juist doordat de Europese belangen steeds groter worden, worden er voortdurend hogere eisen gesteld aan de controle op de Europese buitengrenzen. Daar doen wij ook aan mee, in nauwe samenwerking met de douaneorganisaties van de andere Europese lidstaten.’ Hij ziet dat Zijlstra weer ongeduldig begint te worden en heft een hand. ‘Ik ben nu bijna aanbeland bij het punt waarom we u gevraagd hebben hierheen te komen. De gezamenlijke Europese douaneorganisaties zijn al meer dan een jaar bezig met een groot, gecombineerd onderzoek naar de import van goederen uit Belarus en Rusland.’ Hij kijkt opzij naar Koopmans. ‘De laatste paar maanden werken wij, als Nederlandse douane, daarbij nauw samen met de eenheid van inspecteur Koopmans, die zich richt op de invloedssfeer van de Russische maffia.’ ‘En dat heeft wát te maken met onze zaak?’ wil Zijlstra weten. ‘Daar kom ik nu op,’ verzekert Tsjernin hem. ‘Uw onderzoek naar de moord op…’ Hij kijkt even in zijn aantekeningen. ‘…Anatoli Davidenko en de gegevens die u daarin naar boven hebt gebracht over het bedrijf waarbij hij werkte, heeft de aandacht van Koopmans en de zijnen gericht op de importfirma Ruskolanda.’ ‘Precies,’ valt Koopmans hem bij en hij gaat ook naar voren zitten. ‘Met jullie materiaal zijn wij eens verder gaan spitten, en zo kwamen we vanzelf bij de douane terecht. En daar bleek collega Tsjernin al langere tijd bezig te zijn met een eigen onderzoek naar Ruskolanda.’ ‘Nou, niet echt “eigen”,’ corrigeert Tsjernin hem haastig. ‘Dat onderzoek is al een tijdlang bezig, vooral in combinatie met onze Duitse collega’s, en recentelijk ook de douanes van de Baltische staten. Ik kan hier niet in details treden, maar het zou voor u voldoende moeten zijn als ik zeg dat er sterke aanwijzingen zijn dat er met de leveranties van met name landbouwmachines en ander zwaar materieel ook goederen de Europese Unie binnenkomen die een gevaar zouden kunnen opleveren voor de veiligheid.’ ‘Dan pakken jullie die lui toch aan?’ zegt Zijlstra, met een niet-begrijpende blik. Tsjernin lacht vreugdeloos. ‘Zo makkelijk gaat dat niet, want we lopen politiek gezien op eieren, vooral met Belarus. De Wit-Russen willen zich op termijn aansluiten bij de Europese Unie, maar er liggen nog allerlei politiek moeilijke punten op het gebied van vrijheid, democratie en mensenrechten.’ ‘Hebben ze daar ook niet nog altijd de doodstraf?’ vraagt Graanoogst. ‘Inderdaad, en dat maakt hun positie er politiek gezien niet gemakkelijker op,’ antwoordt Tsjernin. ‘Maar de intentieverklaring voor verdere samenwerking ligt er al jaren, en we zouden heel veel kapotmaken als we te snel en zonder een grondige voorbereiding te werk gingen. Dan zou dit een diplomatieke rel van de eerste orde kunnen worden.’ ‘Dit is groot,’ zegt Koopmans, met veel nadruk. ‘Heel groot. Niet alleen wij, maar ook de geheime diensten van diverse Europese staten zijn erbij betrokken. Interpol volgt alles op de voet. En we staan op het punt om een gecoördineerde actie te ondernemen. En daarvan kan ik wel zeggen dat die de internationaal opererende georganiseerde misdaad in Oost-Europa een grote slag zal toebrengen.’ Tsjernin werpt hem een waarschuwende blik toe en ook Te Velde kijkt ongerust. ‘Onnodig te zeggen dat niets, maar dan ook niets van wat hier besproken is deze kamer mag verlaten,’ haast Tsjernin zich daaraan toe te voegen. ‘Begrepen,’ antwoordt Graanoogst. ‘Maar wat betekent dit alles voor het onderzoek naar de moord op Anatoli Davidenko?’ ‘Goede vraag,’ vindt Koopmans. ‘Daarin kunnen we heel concreet zijn: wij vragen van de recherche om bij dit onderzoek de eventuele connecties met de Russische maffia in Amsterdam, maar ook alle mogelijke verbanden met Ruskolanda verder buiten beschouwing te laten.’ ‘En daarmee misschien een moordenaar te laten lopen?’ vraagt Zijlstra verontwaardigd. ‘Nee, nee!’ roept Tsjernin geschrokken, met weer een blik op Koopmans. ‘Dat zouden wij natuurlijk nooit van u durven vragen, want dat zou een aanfluiting zijn voor onze rechtsstaat. Wij willen alleen voorkomen dat u ons problemen bezorgt bij de laatste fase van ons grote, gecoördineerde onderzoek. Daarom vragen we om consideratie van uw kant: richt uw onderzoek voorlopig niet op Ruskolanda en de mogelijke banden met de Russische maffia, totdat wij de tijd hebben gehad om onze grootscheepse, gecoördineerde actie af te ronden.’ ‘Dat klinkt redelijk,’ zegt Graanoogst, meer tegen zijn partner dan tegen de man tegenover hem. ‘Mochten wij sterke aanwijzingen hebben dat iemand binnen Ruskolanda iets te maken heeft met de moord op Davidenko, dan zullen we het onderzoek daarnaar zoveel mogelijk op afstand houden, om u niet voor de voeten te lopen. Eventueel gaan we zo kort mogelijk na uw grote actie alsnog verder. En voor acties in de richting van de Russische maffia zouden we toch al niets doen zonder voorafgaand overleg met collega Koopmans. Toch, Zijlstra?’ Hoewel hij het overduidelijk niet eens is met de gang van zaken, heeft Zijlstra niet veel andere mogelijkheden dan te zeggen: ‘Dat lijkt me oké, ja.’ ‘Moeten we daar geen concretere toezegging over hebben?’ vraagt Te Velde aan Koopmans. ‘Iets op schrift, of in de vorm van een dienstorder?’ Koopmans kijkt nadenkend naar de twee mannen tegenover hem. ‘Nee, ik geloof dat de verschillende partijen hier wel mee kunnen leven. En ik zal alles natuurlijk nog moeten kortsluiten op het niveau van de wederzijdse diensthoofden.’ ‘Dat geldt ook voor de douane,’ voegt Tsjernin daaraan toe. Koopmans knikt en staat op. ‘Het was weer prettig om zaken met u te kunnen doen, heren,’ zegt hij tegen de twee rechercheurs. ‘We houden contact, zal ik maar zeggen.’ ‘Vanzelfsprekend,’ antwoordt Graanoogst, die zijn stoel achteruitschuift en ook opstaat. ‘Wij willen graag tijdig op de hoogte gehouden worden van uw acties, zeker als Ruskolanda daarbij betrokken is.’ ‘Zodat we het niet eerst in de krant hoeven te lezen,’ zegt Zijlstra zuur, voordat ze afscheid nemen. Op de gang, op weg naar de uitgang, vraagt Zijlstra aan zijn partner: ‘Zijn we hier nu beter of minder op geworden?’ Graanoogst haalt zijn schouders op. ‘Kwestie van terreinen afbakenen. Zo gaat dat in grote organisaties, dat had ik toch gezegd? Nu moeten wij alleen nog even de paaltjes van ons onderzoek verzetten bij Leo. Dan zitten wij goed.’ Zijlstra bekijkt hem hoofdschuddend. ‘Jij met je strategische benadering. Daar word ik nou echt niet goed van.’ ‘Jij moet niet zo ongeduldig en opvliegend doen,’ houdt Graanoogst hem voor. ‘Dan ga je niet op andermans tenen staan. Geloof me, zo’n vent als Koopmans wil je binnen het korps liever niet tegen je hebben. Iemand als Ter Schegget eet uit z’n hand. En die kan jou een boel last bezorgen, vriend.’ Dat is waar, beseft Zijlstra. Maar dat geeft hij natuurlijk niet toe. Zwijgend zet hij zijn petje op. Ze gaan terug naar de Ferdinand Bol. Graanoogst rijdt, een stuk rustiger dan de heenweg. 20 ‘Loop even mee naar Ter Schegget,’ zegt Leo Esterik. Zijlstra en Graanoogst volgen hem naar de kamer van de inspecteur. Ter Schegget zit aan zijn computer te werken, kijkt even op als de mannen binnenkomen, maar tikt dan gewoon door. De drie nemen plaats in de stoelen voor zijn bureau en wachten. Na ruim een minuut kucht Esterik en probeert: ‘Eh… Albert…’ ‘Even wachten, Leo.’ De ogen van de inspecteur blijven aan het scherm gekleefd. ‘Dit mailtje aan Van Vloten moet er echt nú uit.’ Als hij klaar is, draait hij zijn bureaustoel naar hen toe. ‘Zo. Goed dat jullie er zijn. Commissaris Van Vloten heeft inmiddels uitgebreid contact gehad met het hoofdbureau, waar ze trouwens zeer te spreken waren over jullie bereidwilligheid tot samenwerking, jongens.’ Hij knikt waarderend naar Graanoogst en Zijlstra. ‘Volgens Koopmans hebben jullie waardevolle informatie geleverd voor de aanpak van de Russische maffia in Amsterdam. Ik begreep dat ze nu een internationale actie aan het voorbereiden zijn. Het kan geen kwaad dat wij daarbij instrumenteel zijn geweest.’ ‘En hoe gaat het nu verder met ons eigen onderzoek?’ wil Esterik weten. ‘We zijn met het team van Koopmans overeengekomen dat wij hun als recherche voorlopig ruim baan geven voor wat betreft Ruskolanda en mogelijke andere connecties met de Russische maffia in onze zaak,’ vertelt Graanoogst. Omdat hij ziet dat Ter Schegget zijn wenkbrauwen fronst bij het horen van de bedrijfsnaam, voegt hij daaraan toe: ‘Ruskolanda is de importfirma waarbij het slachtoffer werkte.’ ‘Oké.’ Ter Schegget plaatst zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Dat is inderdaad ook wat ik via Van Vloten door kreeg: wij moeten die internationale taskforce nu vooral niet voor de voeten lopen. Heel goed.’ ‘Maar dat betekent wel dat we een aantal lijnen in deze moordzaak dus niet kunnen volgen,’ werpt Zijlstra tegen. ‘Voorlopig,’ reageert Esterik snel, en hij somt op: ‘Alleen voorlopig. Jullie kunnen gewoon aan de zaak blijven werken, maar dan dus even zonder Ruskolanda en wat er eventueel verder nog boven tafel komt over de Russische maffia. Zodra die grote actie voorbij is, hebben jullie je handen weer vrij.’ Voordat Zijlstra iets terug kan zeggen, antwoordt Graanoogst: ‘Goed, dat is duidelijk. We willen de samenwerking en die internationale actie natuurlijk niet in gevaar brengen. En we houden er rekening mee. Verder nog iets?’ Ter Schegget kijkt onderzoekend naar Zijlstra, maar die houdt wijselijk zijn mond. ‘Nee, dacht ik.’ Esteriks blik schiet heen en weer tussen Zijlstra en zijn superieur. ‘Ik wil nog wel even kwijt dat ik vind dat jullie deze hele kwestie bijzonder goed en tactvol hebben aangepakt. Het laatste wat we hier kunnen gebruiken, is een aanvaring met het hoofdbureau.’ ‘Dat begrijpen we,’ zegt Graanoogst. ‘En we gaan nu verder. Gegroet.’ Ter Schegget kijkt de twee mannen na terwijl ze zijn kamer verlaten. Nog voordat Graanoogst de deur achter zich heeft dichtgetrokken, vraagt de inspecteur aan Esterik: ‘Heeft Zijlstra nog moeilijkheden opgeleverd?’ In de gang blijft Graanoogst even staan om te luisteren, de deurkruk nog in zijn hand. Zijlstra heeft niets in de gaten en loopt al door. ‘Nee, Albert, hij werkt goed mee,’ antwoordt Esterik. ‘Het ziet ernaar uit dat hij echt volwassen aan het worden is.’ ‘Dat zou tijd worden ook,’ bromt Ter Schegget, en hij wendt zich weer naar zijn computer. Graanoogst laat de deurkruk los, zodat de deur op een kier open blijft staan. Met een denkrimpel boven zijn neus volgt hij zijn collega. Als hij Zijlstra heeft ingehaald, applaudisseert Graanoogst geluidloos. ‘Wat?’ vraagt Zijlstra achterdochtig. ‘Je hebt je heel netjes kalm gehouden.’ ‘Nou zeg!’ reageert Zijlstra geïrriteerd. ‘Ik ben je hondje niet! Je doet net alsof ik altijd problemen maak met superieuren.’ ‘Niet dan?’ vraagt Graanoogst. ‘Lang niet altijd, toch? Oké, soms wel.’ Even is hij stil, terwijl ze verder lopen naar de koffiekamer. ‘Best vaak, eigenlijk. Allemachtig, je hebt gelijk. Maar ze doen meestal ook zo onuitstaanbaar!’ ‘En jij bent een lekkere jongen, zeker?’ Graanoogst grinnikt. ‘Kom, dan krijg je een kop koffie van me.’ ‘Gul, hoor, een gratis bakkie!’ Zijlstra lacht, maar voelt dan zijn mobiel trillen in zijn broekzak. Hij haalt het toestel tevoorschijn en kijkt op de display. ‘Sorry, deze moet ik even nemen. Zet de koffie maar vast klaar.’ Hij wacht tot Graanoogst van hem wegloopt, voordat hij zich omdraait en op OPNEMEN drukt. ‘Ha, mam.’ ‘Dag, jongen, hoe gaat het?’ ‘Goed, hoor. Maar ik had je toch gevraagd om me niet meer op m’n werk te bellen.’ ‘Dat kan wel zijn, maar ’s avonds neem je niet op. Dan zit je zeker in de kroeg met die fijne vrienden van je.’ ‘Kom op, mam, daar hebben we het over gehad. Niet zeuren.’ ‘Ik zeur niet. Een moeder zeurt nooit, maar heeft alleen het beste met je voor.’ Zijlstra zucht en loopt heen en weer in de lange gang. Hij ziet nog net Graanoogst de koffiekamer in verdwijnen. ‘Waar had je me voor nodig?’ ‘Ik heb je al een hele tijd niet gezien, er is steeds iets anders wat voorgaat. Kom je dan vanavond misschien een keer eten?’ Nog maar net slikt Zijlstra een automatische weigering in. Ze heeft gelijk, bedenkt hij: tegenwoordig is er altijd wel een excuus om niet bij haar langs te gaan. Overal zijn lieve meisjesgezichten, die hoognodig gezoend moeten worden. Dat is toch wat anders dan zijn moeder, met haar wat stoppelige kin. ‘Vanavond kan wel, geloof ik. Of er moet natuurlijk…’ ‘…een dringende ontwikkeling zijn in die zaak van je,’ vult ze aan. ‘Ja, ik weet het. Maar ik vind het wel raar dat je oom Jurrian zulke dingen nooit heeft. Die is altijd gewoon thuis voor het warme eten.’ ‘Gelooft u het zelf, mam? Als oom Jur met een zaak bezig is, gaat hij ook gewoon door tot hij klaar is, dan laat hij zijn eten rustig wachten. Bovendien vergeet je nu even dat ik niet meer bij je woon.’ ‘Dus dat houdt dan ook in dat je niet meer bij me komt eten, zeker?’ ‘Ik heb toch al gezegd dat ik kom! Niet zeuren, mam.’ ‘Wat heb ik je nou gezegd? Ik zeur nooit!’ ‘Oké. Goed. Ik moet hangen, het werk wacht.’ ‘Nou, tot vanavond, jongen.’ ‘Dag, mam.’ Hij verbreekt de verbinding en ziet tegelijkertijd een bekend gezicht de trap op komen. ‘Ha, Hendrick met cee-kaa!’ ‘Hallo, Ingrid van den Boogaert.’ Vrolijk komt ze naar hem toe. ‘Ik dacht al dat ik je zag lopen, maar je was niet bij de koffieautomaat.’ ‘Nee, dat is niet de enige plek waar ik verschijn in dit gebouw.’ Ze glimlacht. ‘M’n man belde net, dat hij lang moet overwerken. Dus zou ik vanavond met je uit kunnen.’ Als ze zijn verbaasde gezicht ziet, schatert ze. ‘Hij heeft er geen problemen mee, hoor. Ik heb hem alles over je verteld en hij vertrouwt me volkomen.’ Onwillekeurig doet Zijlstra een stap achteruit. ‘Dat vind ik een bijzonder aantrekkelijk aanbod, maar…’ Hij houdt zijn mobieltje omhoog. ‘…ik maak net een afspraak met, eh, een andere vrouw.’ ‘O, dat is jammer,’ zegt ze teleurgesteld. Dan klaart haar gezicht weer op. ‘Maar zij kan ook mee, hoor. Dat vind ik geen enkel punt.’ ‘Maar ik wel,’ antwoordt hij snel. ‘Sorry, geen goed idee.’ Ze neemt hem van onder tot boven op. ‘Goh, ik dacht dat jij wel wat moderner zou zijn.’ Weer klinkt haar parelende lach. ‘Maar ik wacht wel op een volgende gelegenheid, hoor, Hendrick met cee-kaa.’ En ze gaat terug naar de trap. ‘Doei!’ ‘Dag, Ingrid van den Boogaert.’ Terwijl hij haar nakijkt, moet hij toch lachen. ‘Rare meid,’ zegt hij hardop. ‘Wat zei je?’ vraagt ze, en ze blijft staan. ‘Nee, niks. Ik praatte even in mezelf. Tot ziens!’ En hij haast zich de gang in, Graanoogst achterna. In de koffiekamer zijn Zijlstra’s collega’s verwikkeld in een heftige woordenwisseling. ‘Maar je kunt toch niet ontkennen dat het uiteindelijke resultaat van jullie zaak teleurstellend is,’ betoogt Karadag, die zijn gevouwen armen op de leuning van zijn stoel heeft gelegd. ‘Dat is gewoon niet waar, Mussi!’ vliegt Carla van Amerongen op. ‘We hebben verdomd veel tijd in dit onderzoek gestoken. Dat was gewoon goed politiewerk. En daarmee hebben we gescoord.’ ‘Ben ik niet met je eens,’ valt Graanoogst zijn mannelijke collega bij. ‘De netto-opbrengst van jullie zaak voor de belastingbetaler is dat er nu één bendefiguur gevangenzit, die ook nog eens een kleine jongen is. Dat is dus géén goed politiewerk.’ Op die manier laat Latifa Ringeling haar partner en zichzelf niet wegzetten. ‘Dat is gelul, en dat weet je, Oscar. Als die vogel in zijn kooi was gaan fluiten, hadden we alles rond gehad, en dan had niemand daar iets tegen kunnen inbrengen. Maar die klootzak houdt gewoon zijn mond, alleen om zijn maten te beschermen.’ ‘Misschien is hij bang voor ze,’ zegt Karadag en hij trekt een grimas. ‘Dat zullen we nooit weten. Wat we wél weten, is dat jullie onderzoek hier doodloopt, met echt onvoldoende resultaat.’ ‘O, maar we zijn nog lang niet klaar!’ protesteert Ringeling. ‘We moeten nog allerlei aanwijzingen natrekken. En de opname die de bewakingscamera van die andere gast heeft gemaakt, gaat naar alle korpsen, ook internationaal. We krijgen die lui nog wel.’ Zijlstra, die binnen is gekomen en zichzelf koffie inschenkt, staat bij het aanrecht geïnteresseerd te luisteren naar de discussie van het viertal. Ook een paar geüniformeerde collega’s hebben hun gesprek gestaakt en richten hun aandacht op de grote tafel. Na de laatste uitspraak van de aangevallen Ringeling bijt Zijlstra op zijn onderlip, omdat hij precies weet hoe Graanoogst zal gaan reageren — hoe graag hij Latifa ook mag. ‘Dat mag dan zo zijn.’ Graanoogst kijkt haar geringschattend aan. ‘Maar pas liepen jullie hier nog te roepen dat de zaak helemaal rond was. En nu blijkt dat jullie één lullige onderknuppel achter de tralies hebben gekregen, meer niet. Die ook nog eens helemaal niks zegt, al willen jullie dat nog zo graag. Dus eigenlijk kunnen jullie gewoon helemaal opnieuw beginnen. Of niet soms?’ ‘Ach, barst jij,’ foetert Carla van Amerongen. ‘Jullie mannen zijn allemaal hetzelfde. Je vindt het leuk als er bij ons iets misgaat. Terwijl niemand er iets van zegt dat Mussi en Harry de moordenaar van die doodgestoken junk nog niet te pakken hebben. Of dat jullie nog niks verder zijn gekomen met die bijlmoord.’ ‘Heeft er niets mee te maken,’ reageert Graanoogst kalm. ‘Zijlstra en ik zijn nog volop met onze zaak bezig. En als Mustafa en Harry ook hadden lopen roepen dat ze hun zaak rond hadden, terwijl dat overduidelijk helemaal nog niet zo was, had ik precies hetzelfde gereageerd.’ ‘Dat is onzin, en dat weet je!’ Kwaad staat Carla van Amerongen op. ‘Kom op, Latifa, we gaan hier weg. Die eikels hebben geen enkele waardering voor ons, vrouwen.’ ‘Slim van jullie om onze argumenten meteen als discriminatie af te doen,’ vindt Karadag. ‘Daar zal ik aan denken bij het volgende meningsverschil.’ Omdat ze zien dat alle anderen daarom moeten lachen, worden de twee vrouwelijke rechercheurs nog bozer dan ze al waren. Zonder verder een woord te zeggen, verlaten ze de koffiekamer. ‘Ze hadden zeker geen trek in nog een bakkie,’ zegt Graanoogst laconiek, en hij schenkt zichzelf nog eens in. 21 Vanuit het bureau gaat Zijlstra eerst naar zijn stamkroeg. Hij loopt gehaast door de natte straten, met zijn kraag opgeslagen tegen de miezerige regen en de klep van zijn petje diep over zijn ogen. Zodra hij zijn jas heeft opgehangen, zijn petje in zijn jaszak heeft gedaan en aan de bar komt staan, heeft de barkeeper al een pilsje getapt, dat hij met een zwierig gebaar op een viltje voor hem neerzet. ‘Dat het maar mag smaken!’ ‘Dank je, Ernst, dat gaat wel lukken. Proost!’ Hij heft zijn glas en drinkt met smaak, gulzig en met gesloten ogen. Als hij het halflege glas weer terugzet, veegt hij zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Hè, zo’n eerste biertje is elke dag weer een mooie belevenis.’ De barman glimlacht. ‘Ja, het eerste biertje is het beste, daarna wordt het langzaam minder.’ ‘Gelukkig raak je dan ook steeds meer aangeschoten, dan merk je het niet meer zo,’ grapt Zijlstra. Enkele andere vaste klanten luisteren geamuseerd mee. Een van hen, een bejaarde man met een sterk vergrotende bril, heft zijn jeneverglaasje en zegt: ‘Of je moet zo snel drinken dat je de dronkenschap voor blijft, natuurlijk!’ Er wordt goedmoedig gelachen, ook door Zijlstra, die zijn glas leegdrinkt en meteen een nieuw bestelt. ‘Wie is de dame van dienst vanavond?’ vraagt Ernst, als hij het volgende biertje voor hem neerzet. ‘Die rooie die je eerder deze week bij je had? Of een ander lekker wijf?’ Zijlstra zegt gemaakt vertrouwelijk: ‘Vanavond ga ik bij een dame thuis eten.’ ‘Oho!’ De barkeeper trekt een quasi geschrokken gezicht en kijkt rond om de reacties te peilen. ‘Dat belooft wat! Hendrick gaat scoren vanavond!’ Een brede grijns glijdt om de mond van Zijlstra. ‘Ik mag toch hopen van niet, zeg.’ Ernst trekt één wenkbrauw hoog op. ‘Wat krijgen we nou? Ik val gewoon van m’n geloof.’ ‘Laat je geloof er maar buiten,’ zegt Zijlstra. ‘Ik eet vanavond bij m’n ouwe moeder.’ Teleurgesteld maakt de barman een wegwerpgebaar over z’n schouder. ‘Hij eet bij z’n moeder. Zo kom ik natuurlijk nooit aan mooie verhalen die ik aan m’n klanten kan vertellen.’ ‘Aan je klanten vertellen?’ doet Zijlstra beledigd. ‘Ik dacht dat ik ervan uit kon gaan dat je volkomen vertrouwelijk omging met alle informatie die ik je geef over mijn turbulente liefdesleven.’ Een honend gelach klinkt op aan de bar. Een dikke man met bretels, die naast de oude man met de bril zit, roept: ‘Betrouwbaar? Ernst? Ha! Die vent is echt de grootste roddelaar van het westelijk halfrond!’ ‘We wonen anders wel op het oostelijk halfrond,’ merkt de barman droog op. ‘Ha!’ De dikke man laat met een klap zijn vuist naast zijn bierglas op de bar neerkomen en schatert al bij voorbaat om zijn eigen grap. ‘Kun je nagaan! Dat andere halfrond kon er ook nog wel bij. Zo’n roddelaar ben jij!’ De stemming zit er goed in. Het spijt Zijlstra dat hij niet wat langer kan blijven. Even speelt hij met de gedachte om toch af te bellen, maar dan denkt hij aan wat Graanoogst tegen hem heeft gezegd. En aan wat hij zich vervolgens heeft voorgenomen. Hij zal zorgen dat hij een betere politieman en ook een beter mens wordt. Dus zit er niks anders op dan gewoon naar zijn moeder te gaan, zoals hij beloofd heeft. Maar één extra biertje kan natuurlijk geen kwaad. Sterker nog: dat is de ideale voorbereiding voor dit avondje bij zijn moeder, houdt hij zichzelf voor. ‘Wat ben je laat!’ zegt Emmie de Cock, direct nadat ze de deur heeft opengedaan voor haar zoon. Hoewel ze al jaren AOW krijgt, ziet ze er nog jong uit, doordat ze haar haren elke week een kleurspoeling laat geven. Ze past nog altijd in haar jurken van twintig jaar geleden. ‘Sorry, mam,’ Zijlstra maakt een verontschuldigend gebaar. ‘Ik had nog een besprekinkje, en het liep wat uit.’ Zijn moeder keert demonstratief haar wang naar hem toe, zodat hij wel gedwongen is haar te zoenen. Hoewel hij zijn adem inhoudt, ruikt ze meteen de alcoholwalm. Ze trekt een misprijzend gezicht. ‘Besprekinkje, hè? Je zult wel weer in de kroeg hebben gezeten, met die mooie vriendjes van je. En dan toch nog autorijden, zeker?’ Meteen draait ze zich om en ze loopt de gang in. Hij volgt haar en doet de deur achter zich dicht. ‘Inderdaad, mam, soms hebben politiemensen wel eens een bespreking in de kroeg, ja. Waar dacht u anders dat we onze tipgevers ontmoeten? En ik ben trouwens komen lopen.’ Ze blijft staan bij de kamerdeur. ‘Jouw oom Jur heeft ook tipgevers, maar daar spreekt hij vast nooit mee af onder etenstijd. ’ Voordat hij wat terug kan zeggen, wijst ze naar de kapstok. ‘En hang je jas op. Dat is hier in huis de gewoonte. Of ben je dat ook al vergeten? En draag je nou nog altijd dat petje? Gooi dat ouwe ding toch eens weg!’ Het lijkt Zijlstra verstandiger om maar niet met haar in discussie te gaan. Hij zet zijn petje af, hangt zijn jas op, haalt diep adem en dwingt zichzelf een glimlach op te zetten. ‘Wat eten we, mam?’ ‘Eigenlijk zou ik je een magnetronmaaltijd voor moeten zetten, omdat je me zo hebt laten wachten. Maar zo ben ik nu eenmaal niet. We eten gehaktballen, spruitjes en nieuwe aardappelen, jongen.’ Zijn glimlach is ineens echt. ‘Lekker, mam!’ Ze doet de kamerdeur open en gaat naar binnen. ‘Kijk eens, Jacobus, wie er is! De verloren zoon is zowaar thuisgekomen!’ De dikke rode kater, die in de beste leunstoel van de zitkamer ligt te slapen, doet niet eens zijn ogen open. Zijlstra wil de zitkamer in lopen, maar krijgt te horen: ‘Nee, we gaan direct aan tafel. Anders staat het eten maar te verpieteren.’ ‘Gaan we niet eerst gezellig wat drinken?’ probeert hij zwakjes. Ze is echter onverbiddelijk: ‘Nee, jij hebt meer dan genoeg gedronken.’ Ongeduldig wacht ze tot hij plaats heeft genomen op zijn vaste stoel aan de eettafel. Pas dan gaat ze naar de keuken. Zijlstra kijkt om zich heen. Sinds hijzelf op kamers zit en zijn zus Astrid getrouwd is, woont zijn moeder alleen. En toch is er de laatste jaren vrijwel niets veranderd aan deze kleine woning. Deze eetkamer, met nog steeds dezelfde ronde tafel en de vier identieke stoelen, en het dressoir tegen de enige wand waar geen raam of deur in zit. De zitkamer met de bank vol kussens, de twee leunstoelen, het lage siertafeltje en het prominent opgestelde televisiemeubel met de breedbeeld-tv. De vitrages en de velours gordijnen, de schemerlampen en de kroonluchter met nepkaarsen. Hij zou het niet anders willen zien. Hoewel hij al jaren niet meer boven is geweest, durft hij te wedden dat zijn kamertje nog precies hetzelfde is als hij het destijds heeft achtergelaten. Zijn moeder loopt heen en weer en zet de schalen op tafel. Ze haalt de deksels er pas af als ook zij zit. ‘Wat zit jij te grijnzen?’ vraagt ze achterdochtig. ‘O, niks,’ antwoordt Zijlstra, en hij kijkt haar glimlachend aan. ‘Ik bedacht alleen dat ik zelf nooit schalen op tafel zet. Hooguit een pan.’ Hij aait over het servet naast zijn bord. ‘En servetten heb ik natuurlijk ook nooit.’ ‘Pannen horen in de keuken, jongen,’ houdt ze hem voor. ‘En waar zou ik die mooie schalen en servetten voor hebben, als ik ze niet gebruikte?’ Tegen zo veel logica kan hij niet op. Zijlstra kijkt waarderend toe hoe zijn moeder dampende aardappels op zijn bord schept. Zijn spruitjes, de gehaktbal en niet te vergeten de dikke jus krijgt hij pas als hij de aardappels geprakt heeft. Genietend eet hij een eerste stukje van zijn gehaktbal. Zo maakt toch niemand anders ze, bedenkt hij. ‘Niet meteen al je vlees opeten, jongen!’ klinkt het berispend. ‘Straks heb je alleen maar weer je groente over, ik weet precies hoe het gaat.’ Zijlstra houdt zich in en zegt niets terug. Hij kijkt naar de schoorsteenmantel boven de elektrische haard. Daar staan foto’s van Astrid en Patrick met hun kinderen, van hemzelf in politie-uniform, van zijn overleden grootouders en natuurlijk van oom Jurrian en tante Marretje. Zijn moeder volgt zijn blik. ‘Ze staan er leuk op, hè, je neef en je nichtjes?’ Zijlstra knikt. Als ze nu maar niet… Maar toch: ‘Ben je nu al eens bij je oom en tante langs geweest?’ Snel steekt hij een hap in zijn mond, waarna hij met een neutraal gezicht zijn hoofd schudt. Zijn moeder legt haar mes en vork neer. ‘Dat zou je toch eens moeten doen. Ik weet zeker dat oom Jurrian dat zou waarderen. Hij heeft al vaak tegen mij gezegd dat je altijd gerust bij hem kunt aankloppen. Zeker nu jullie collega’s zijn.’ ‘Ja, mam.’ Ze zucht en eet weer verder. Tussen twee happen door merkt ze op: ‘Maar jij luistert toch niet naar me, jij denkt altijd: laat dat ouwe mens maar lullen. Ontken het maar niet.’ Zijlstra ontkent het niet. ‘Hoe gaat het nu met je werk?’ vraagt ze na een tijdje. Hij veegt zijn mond af aan het servet. ‘Loopt lekker. Ik werk nu vast samen met Oscar Graanoogst, een zeer ervaren rechercheur, prima vent.’ ‘En die moordzaak waar je pas mee bezig was?’ dringt ze aan. ‘Mag ik niet veel over zeggen, ben ik bang.’ Hij kijkt gewichtig. ‘Laat het genoeg zijn als ik je vertel dat we onze gegevens hebben afgestemd met een internationale taskforce die opereert vanuit het hoofdbureau.’ ‘O, je bent van de zaak af gehaald,’ begrijpt ze. ‘Nee, nee!’ werpt hij haastig tegen. ‘We hebben beslist nog onze eigen ruimte waarin we kunnen opereren. Maar we zijn een beetje vastgelopen, vrees ik.’ Met een triomfantelijke uitdrukking op haar gezicht zegt zijn moeder: ‘Je weet wat je oom in zo’n geval zou zeggen: cherchez la femme. Als het niet duidelijk is hoe het zit met een moordzaak, hoef je alleen maar te kijken of er een vrouw in het spel is. Dan wijst de weg zich vanzelf.’ ‘Nou, bedankt, mam,’ reageert hij korzelig. ‘Ik zal eraan denken, hoor.’ Onder haar afkeurende blik schraapt hij zwijgend zijn bord leeg. ‘Wil je een toetje?’ vraagt ze, terwijl hij haar helpt de schalen naar de keuken te brengen. ‘Ik heb vanillevla.’ Daar zegt Zijlstra geen nee tegen. Al zou hij nu het liefst koffie met een cognacje hebben, maar daar durft hij niet om te vragen. 22 Met het dekbed over zijn hoofd tast Zijlstra naar de wekker. Als hij het ding te pakken heeft en met zijn vingers het hamertje blokkeert, gaat het doordringende geluid echter nog steeds door. Pas dan beseft hij dat hij niet gewekt is door zijn wekker, maar door zijn mobiel. Haastig gooit hij het dekbed van zich af, laat zijn benen uit bed glijden en zoekt tussen zijn kleren naar zijn mobiel. Omdat hij zijn broek en shirt voor het slapengaan naast zijn schoenen op de grond heeft gegooid, moet hij zich diep vooroverbuigen. Zijn hoofd bonst en hij moppert hardop tegen zichzelf omdat hij zo dom is geweest gisteravond, na het bezoek aan zijn moeder, toch nog even bij zijn stamkroeg langs te gaan. Hij had zichzelf nog zo beloofd om vroeg in bed te liggen, maar daar was niets van gekomen. Terwijl hij zijn mobiel uit zijn broekzak probeert te wurmen, kijkt hij op zijn wekker. Oei, halftien. Dat betekent dus dat hij gisteravond zijn wekker niet meer heeft gezet. Stom! Eindelijk heeft hij zijn mobiel te pakken. Hij drukt op OPNEMEN en meldt zich. ‘Waar ben je?’ vraagt de stem van Graanoogst aan de andere kant van de lijn. ‘Ik schrik net wakker,’ bekent Zijlstra schor. ‘Sorry, man, ik ben totaal door de wekker heen geslapen.’ ‘Je hebt dus niks geleerd van ons gesprek,’ constateert Graanoogst. ‘Schiet nou maar op, want we hebben bezoek.’ ‘Ja, even snel douchen en wat eten, dan kom ik. Wie is het?’ ‘Van den Brink.’ Zijlstra pijnigt zijn hersens. De naam komt hem wel bekend voor, maar hij is nog niet zo helder als hij zou willen zijn. ‘Wie zei je?’ ‘Van den Brink. Hans van den Brink. Van Ruskolanda,’ verduidelijkt Graanoogst. Ineens is Zijlstra klaarwakker. ‘Allemachtig! Wat heeft hij?’ ‘Daar heeft hij nog niks over gezegd. Maar hij zit nu dus te wachten in Verhoor 1.’ ‘Ik kom eraan! Tot zo.’ Dan bedenkt Zijlstra zich ineens: ‘Eh… Oscar, heb je Koopmans al op de hoogte gesteld?’ ‘Nee, daar wilde ik even mee wachten totdat we weten wat Van den Brink precies wil.’ ‘Help me herinneren dat ik je straks omhels!’ zegt Zijlstra opgetogen. ‘Liever niet,’ antwoordt Graanoogst droog. ‘Schiet maar op.’ ‘Doe ik, tot zo.’ Zijlstra verbreekt de verbinding, kleedt zich snel uit, scheert zich onder de douche en trekt in een recordtempo zijn kleren aan. In de auto werkt hij een haastig gesmeerde boterham met pindakaas naar binnen, terwijl hij met volle mond scheldt op zijn medeweggebruikers, die hem verhinderen om op te schieten. Als hij bij het bureau aankomt, heeft hij een vreselijk droge mond. Geërgerd houdt hij zichzelf hardop voor: ‘Drinken is ’s ochtends belangrijker dan eten!’ ‘Loop je nu in jezelf te praten, Hendrick met cee-kaa?’ vraagt een bekende stem achter hem. ‘Leuk petje, trouwens. Hij trekt zijn honkbalpetje van zijn hoofd, stopt het in zijn jaszak en draait zich snel om. ‘Hé, Ingrid van den Boogaert, wat ben jij laat!’ Ze houdt plagerig een tas omhoog. ‘Ik heb even wat boodschappen gedaan voor het bureau. En wat is jouw excuus?’ ‘Belangrijke informatie vergaren over een zaak,’ zegt hij, terwijl hij snel voor haar uit naar binnen loopt. ‘Hoogst geheime informatie!’ Hij hoort haar nog lachen als hij met twee treden tegelijk naar boven stormt. In de gang ziet hij Leo voor zijn kamer staan. De wachtcommandant kijkt veelbetekenend op zijn horloge. Zijlstra gaat snel Verhoorkamer 1 in. Daar zitten Graanoogst en Van den Brink al aan weerszijden van de tafel, met drie dampende kopjes koffie voor zich. Na een vluchtige begroeting gaat Zijlstra naast Graanoogst zitten. Hij werpt zijn collega een dankbare blik toe voordat hij een slok hete koffie neemt. ‘Fijn dat collega Zijlstra er ook is,’ zegt Graanoogst. ‘Dan kunnen we beginnen.’ Hij knikt naar de man tegenover hem. ‘Welkom, meneer Van den Brink. Vertelt u eens waaraan we uw bezoek te danken hebben.’ Van den Brink schraapt zijn keel. ‘Het leek me beter u niet vanuit het bedrijf op te bellen, maar even zelf te komen. Ze denken bij Ruskolanda dat ik nu naar de havendienst ben om wat te regelen met een zending.’ Hij glimlacht samenzweerderig. ‘Er is wat nieuwe informatie waarvan ik denk dat u die zou moeten weten.’ ‘Oké.’ Graanoogst knikt hem bemoedigend toe. ‘Er zijn namelijk ontwikkelingen rond Ruskolanda,’ vertelt Van den Brink. ‘Gisteren heeft Sjoekov mij en een paar anderen van zijn directe medewerkers ervan op de hoogte gesteld dat het bedrijf waarschijnlijk verkocht zal worden.’ ‘Dat is raar,’ zegt Zijlstra vanachter zijn koffiekopje. ‘Jullie draaien net zo goed en hebben zelfs uitbreidingsplannen. Of heeft Sjoekov geld nodig?’ ‘Niet dat ik weet,’ antwoordt de man met het kaalgeschoren hoofd. ‘Al zit natuurlijk wel zijn hele familiekapitaal in de zaak.’ ‘En nu is er ineens sprake van dat het bedrijf verkocht zal worden,’ vervolgt Graanoogst. ‘Heeft Sjoekov ook gezegd aan wie?’ ‘Nee, dat niet. Maar hij zei wel dat het een aanbod was dat hij niet kon weigeren.’ De twee rechercheurs kijken elkaar even aan. Dan vraagt Graanoogst: ‘Is er nog meer dat u ons kunt vertellen over die verkoop?’ Van den Brink schudt zijn hoofd. ‘Nee, het is allemaal nog vrij vers. Ik weet niet eens of mijn baan wel veilig is. Misschien neemt de nieuwe eigenaar wel allemaal nieuwe mensen mee.’ Hij kijkt somber naar zijn koffiekopje. ‘Zonde, hoor.’ Graanoogst staat op. ‘Meneer Van den Brink, in ieder geval hartelijk bedankt voor deze informatie. Wij zullen deze nieuwe ontwikkeling doorspelen naar een van onze collega’s, die zich specialiseert in importbedrijven.’ Hij schudt de man de hand. ‘Als we nog vragen hebben, weten we u te vinden. En als er nieuwe ontwikkelingen zijn, zouden we het erg prettig vinden als u ons op de hoogte houdt.’ Van den Brink geeft Zijlstra een hand en vertrekt. Zodra de kale man de deur achter zich heeft dichtgedaan, zegt Zijlstra tegen zijn collega: ‘Dit ga je toch niet doorspelen naar Koopmans? Hier zou wel eens een motief kunnen liggen.’ Graanoogst heft zijn handen ter hoogte van zijn hoofd en antwoordt op besliste toon: ‘Kom op, Hendrick, je weet best dat we dit niet onder ons kunnen houden. Het heeft er alle schijn van dat de Russische maffia erbij betrokken is: dit hoort bij Koopmans en zijn team.’ ‘Maar het zou toch kunnen dat Davidenko juist uit de weg geruimd is omdat hij bijvoorbeeld dwarslag bij die verkoop?’ probeert Zijlstra nog. ‘Zou kunnen,’ geeft Graanoogst toe en hij loopt langs hem heen naar de deur. ‘Maar zelfs dan moet dit door naar het hoofdbureau.’ Hij blijft even staan in de deuropening. ‘Ik meld het aan Leo en bel dan meteen Koopmans op.’ Zodra hij alleen is in de verhoorkamer, bladert Zijlstra met een nijdig gezicht door zijn notitieboekje. Er is geen enkele aanwijzing over waar ze mee verder kunnen. Hij pakt zijn mobiel en zet een tekst op zijn Facebook-pagina: ‘Je hebt van die dagen waarop je zou willen dat je heel ander werk gekozen had.’ Als Graanoogst terugkomt, staat Zijlstra op en kondigt aan: ‘Ik wil nog een keer naar het appartement van het slachtoffer. Volgens mij zien we iets over het hoofd. En dat zou best eens iets kunnen zijn wat helemaal niks te maken heeft met de Russische maffia.’ Zijn collega kijkt hem sceptisch aan, maar protesteert niet. 23 Het ruikt nog altijd even muf in de duistere hal voor het appartement van Anatoli Davidenko. ‘Moet ik eerst op de bel drukken?’ vraagt Zijlstra sarcastisch. Zonder een woord te zeggen, haalt Graanoogst de sleutel uit zijn zak en maakt de voordeur open. In het gangetje lijkt niets te zijn veranderd en ook de keuken oogt nog precies zoals bij hun vorige bezoek. Maar in de huiskamer is duidelijk iemand aan het werk geweest. De dvd’s zijn weg, net als de meeste boeken. En er liggen stapels papieren op de eettafel. Uit de zithoek zijn de televisie en de stereoset weggehaald. Waar eens de foto’s hingen, zijn nu lichte plekken op de muur te zien. Terwijl de ingelijste foto’s zelf op een rijtje tegen de rug van het bankstel staan. ‘De familie is kennelijk al aan het opruimen,’ constateert Graanoogst. Zijlstra knikt en bladert door de papieren op tafel. Het zijn giroafschriften, acceptgirokaarten, verzekeringspolissen en financiële overzichten. Niets waaruit hij een persoonlijk conflict kan afleiden. Zoekend kijkt hij rond. Er moet toch íéts zijn! ‘Dit is waarschijnlijk ons laatste bezoek aan deze flat,’ zegt Graanoogst nadenkend. ‘Als het de Davidenko’s gelukt is om per de eerste van de maand op te zeggen — en dat lukt meestal wel bij een sterfgeval — dan moeten ze de hele boel eind volgende week hebben leeggehaald.’ Die gedachte benauwt Zijlstra. Mocht er hier iets te vinden zijn, dan moet dat wel nú boven water komen. ‘Kunnen we niet zorgen dat we langer kunnen zoeken?’ vraagt hij. Graanoogst haalt zijn schouders op. ‘Waarom? Denk je hier echt een aanwijzing naar een bijlmoordenaar te vinden?’ Eigenlijk heeft Zijlstra geen idee waarnaar hij op zoek is. Hij loopt door de kamer, snuffelt in laden en kastjes, bladert een paar van de nog achtergelaten boeken door. Dan blijft hij voor de bank staan. Met een bijna verontschuldigend gezicht kijkt hij naar de grote foto van Anatoli Davidenko, alsof hij in de ogen van die man degene zou kunnen zien die hem om het leven heeft gebracht. ‘Die foto’s en de andere spullen zullen de Davidenko’s de volgende keer wel meenemen,’ veronderstelt Graanoogst. ‘Ik vind het wel een mooi idee dat alles zo in de familie blijft. Dat is beter.’ Zijlstra zucht. Nu ze niets mogen natrekken dat mogelijk naar de Russische maffia zou kunnen leiden, blijft er weinig concreets over. Voor niemand buiten de werkkring van Anatoli Davidenko hebben ze een motief gevonden om hem te doden. En er zijn meer dan genoeg mensen die de gelegenheid kunnen hebben gehad. ‘Dat is het goeie van familie,’ vindt Graanoogst. ‘Juist in tijden van nood kruipen familieleden bij elkaar. Dat geeft houvast.’ De blik van Zijlstra rust nu op de foto van de drie Davidenko’s: Anatoli en Victor aan weerszijden van Irina, met hun armen om haar schouders. De foto is kennelijk genomen met een zelfontspanner, of door een behulpzame voorbijganger. Uit de omgeving valt niets op te maken, maar het drietal is klaarblijkelijk erg vrolijk. Alle drie lachen ze. En Anatoli kijkt met zichtbare genegenheid naar zijn schoonzus. Cherchez la femme, schiet het door hem heen. Hij draait zich bruusk om naar Graanoogst. ‘We moeten naar de Davidenko’s. Nu!’ Op hun aanbellen bij het rijtjeshuis in Amsterdam-Noord, wordt niet opengedaan. Na twee keer op de bel te hebben gedrukt, stapt Zijlstra het keurig onderhouden voortuintje in. Hij schermt zijn ogen af met zijn handen en tuurt naar binnen. Niemand te zien. Maar dan beweegt er iets achter het huis. ‘Ze is achter,’ zegt hij, en hij loopt al met grote stappen de tuin uit. ‘Kom mee.’ Graanoogst volgt hem door het paadje tussen de woningblokken, dat naar een achterom leidt. Zijlstra telt de woningen af, maar dat is onnodig, want naast de schuur van de Davidenko’s is alleen een lage schutting, waar zelfs Graanoogst makkelijk overheen kan kijken. In de tuin is Irina Davidenko bij een wijd uitgeklapt droogrek lakens en dekbedovertrekken aan het ophangen. Haar lange haren en elegante jurk wapperen in de opkomende wind. ‘Hallo,’ groet Zijlstra. Geschrokken draait de jonge vrouw zich om. Ze heeft een paar wasknijpers in haar mond, die ze er nu uithaalt. ‘Goedemorgen, heren, ik had u niet verwacht.’ ‘Sorry als we u hebben laten schrikken,’ zegt Zijlstra. Hij zet zijn petje af en gebaart naar het hekje in de schutting. ‘Mogen we binnenkomen?’ ‘Natuurlijk.’ Ze legt haar resterende was boven op het droogrek en de wasknijpers daar weer op. ‘Wilt u koffie?’ ‘Nee, dank u wel,’ antwoordt Zijlstra. ‘We willen alleen een paar vragen stellen. Is uw man thuis?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Victor is naar zijn werk. Hij wilde niet de hele tijd thuis zitten tot de begrafenis.’ ‘Oké,’ zegt Zijlstra, die snel naar Graanoogst kijkt. ‘Dat is niet erg. Kunnen we misschien even naar binnen gaan?’ Even aarzelt ze, dan ziet ze in een van de andere tuinen een buurvrouw naar hen kijken. Meteen gaat ze de twee mannen voor naar de woonkamer. De twee rechercheurs nemen plaats op de bank. Irina gaat op het puntje van een stoel aan de andere kant van de salontafel zitten, met haar handen in haar schoot gevouwen. Ze trekt haar wenkbrauwen op. ‘U wilde vragen stellen?’ ‘Jazeker,’ antwoordt Zijlstra. ‘We komen net uit de flat van uw overleden zwager.’ ‘Zwager?’ vraagt ze onzeker. ‘Broer van uw man,’ verduidelijkt Graanoogst behulpzaam. ‘O, ja.’ Ze kijkt geschrokken. ‘Vic en ik hebben daar al van alles opgeruimd en weggehaald. Hadden we dat eerst moeten vragen? Sorry, dat wisten we echt niet.’ ‘Nee, nee, daar gaat het niet om,’ stelt Zijlstra haar gerust. ‘Dat is allemaal prima, dat moet u helemaal zelf regelen. Ik wilde nog wat vragen over de relatie tussen Anatoli Davidenko en u tweeën.’ ‘Tussen Tolja en Vic en mij, oké.’ Ze laat zich met een zucht tegen de stoelleuning zakken. ‘Tolja was een geweldige man: heel warm van hart, een goed mens. Vic zei al tegen u dat hij meer was dan een broer, en dat klopt ook. Die twee waren de beste vrienden van elkaar. Daar kon niets bij… eh, af… hoe zeg je dat?’ ‘Tussen komen?’ probeert Graanoogst. ‘Ja, precies,’ antwoordt ze blij. Zijlstra blijft ernstig. ‘Dus uw man en zijn broer hadden een heel hechte band. Veranderde daar iets aan toen u erbij kwam?’ Irina glimlacht. ‘Ik ben er natuurlijk niet geweest om ze samen te zien toen ik er nog niet was, dat begrijpt u. Maar vanaf het moment dat Vic me aan Tolja voorstelde tot de laatste keer dat ik hem gezien heb, is hij altijd aardig en hartelijk tegen me geweest. En ik geloof niet dat er door mij iets veranderd is tussen Vic en Tolja. Vic belde hem meer dan mij, dat is altijd zo geweest. Daar had ik geen moeite mee.’ ‘En had Anatoli wel moeite met het geluk van u en uw man?’ dringt Zijlstra aan. De jonge vrouw maakt een machteloos gebaar. ‘We hebben wel eens geprobeerd om Tolja te… eh binden aan een vrouw…’ ‘Koppelen,’ helpt Graanoogst. ‘Heet dat zo? Oké. In ieder geval is het niet gelukt. Tolja had het altijd veel te druk voor vrouwen, leek het wel. Met z’n werk. En hij was bijna elke dag bij ons. En dan waren er natuurlijk nog de plannen die Vic en hij hadden met de winkel. Veel te druk, die arme jongen.’ Zijlstra knikt langzaam. Graanoogst buigt wat naar voren, om ook een vraag te stellen, maar Zijlstra legt snel een hand op de knie van zijn collega en vraagt zelf, met zachte stem: ‘Kan het ook zijn dat Tolja Davidenko niet naar andere vrouwen omkeek omdat hij zo veel van ú hield?’ De ogen van Irina Davidenko worden groot. Dan draait ze haar hoofd met een ruk naar de grote ruit die uitzicht biedt op de achtertuin. ‘Hoe kunt u zoiets zeggen?’ Graanoogst bekijkt zijn collega met lichte verbazing, maar hij zwijgt. ‘Ik heb een foto gezien waarop u, uw man en Anatoli staan,’ vervolgt Zijlstra. ‘Alle drie hebt u de armen om elkaar heen geslagen, er is duidelijk sprake van een vrolijk en gelukkig moment. En pas vandaag heb ik gelet op de manier waarop Anatoli Davidenko naar u keek: die man hield echt van u.’ ‘Hoe durft u!’ barst ze boos uit, met vlammende ogen. ‘Het is toch zo?’ Zijlstra’s stem is nog altijd zacht, maar daardoor des te indringender. De jonge vrouw sluit haar ogen, schudt heftig haar hoofd en haalt diep adem. ‘Als u beweert dat ik vreemdgegaan ben met de broer van mijn man, dan hebt u ongelijk.’ Haar ogen gaan weer open en schieten vuur. ‘Dat is gewoon niet waar!’ ‘Dat heb ik ook helemaal niet beweerd,’ pareert Zijlstra haar uitval rustig. ‘Ik zei alleen dat hij van u hield. Of niet soms?’ ‘Natuurlijk hield hij van mij! Ik ben de vrouw van zijn broer!’ Haar ogen zoeken steun bij Graanoogst, die echter uitdrukkingsloos toekijkt. ‘In zulke dingen vergis ik me niet.’ Zijlstra buigt zich verder naar haar toe. ‘Die man was gek op u, stapelgek. En ik wed dat hij u dat ook heeft verteld.’ Irina Davidenko begint te huilen. Met de tranen komen als vanzelf ook de woorden naar buiten. ‘Ja, dat heeft hij me verteld. Tolja heeft me gezegd dat hij verliefd op me was. En natuurlijk hield ik ook van hem, maar heel anders. Dat heb ik ook gezegd.’ ‘En toen?’ vraagt Zijlstra. ‘Heeft hij iets geprobeerd?’ ‘Geprobeerd? Met mij? Nee, zo was Tolja niet, die respecteerde me. Zoals hij Vic natuurlijk ook respecteerde. Daarom hebben hij en ik afgesproken dat we er nooit meer over zouden praten. En dat Vic er nooit iets over zou hoeven weten.’ Ze kijkt hem recht in de ogen. ‘Echt, meer is er niet gebeurd. Dat zweer ik.’ ‘Wanneer was dat?’ wil Zijlstra weten. ‘Een paar weken geleden.’ Ze brengt haar hand naar haar voorhoofd. ‘Dat weet ik echt niet meer precies. Het was hier, toen Vic een keer later was dan Tolja — meestal was dat andersom.’ ‘En u hebt er inderdaad niet met uw man over gepraat?’ vraagt Zijlstra. Ze schudt haar hoofd. ‘En de broers onderling?’ ‘Dat weet ik niet. Echt niet. Ik geloof het niet. Tolja en ik hadden elkaar beloofd dat we er nooit meer over zouden praten.’ Zijlstra en Graanoogst kijken elkaar kort aan. ‘Kan ik je heel even spreken in de gang?’ vraagt Zijlstra. Graanoogst loopt achter hem aan en sluit de kamerdeur achter zich. ‘Ik ga nu meteen naar Vic Davidenko toe,’ kondigt Zijlstra aan. Graanoogst kijkt hem bevreemd aan. ‘Dan ga ik natuurlijk mee.’ Zijlstra is al bijna bij de voordeur. ‘Nee, daar gaat het juist om: ze mag beslist niet haar man bellen. Dus moet jij hier blijven tot ik hem op het bureau heb. Ik laat je dat direct weten, en dan doen we het gesprek samen.’ ‘Oké.’ ‘Dan ben ik nu weg.’ Zijlstra doet de voordeur open en zet zijn petje op. ‘Ga nu gauw naar binnen, want misschien is ze al aan het bellen.’ Graanoogst gaat snel de woonkamer in, waar Irina Davidenko nog net zo zit als toen ze de kamer verlieten. ‘Mijn collega moest even naar het bureau,’ kondigt hij aan. ‘Maar ik blijf nog even bij u om wat vragen te stellen.’ Hij gaat weer op de bank zitten en glimlacht vriendelijk. ‘Vertelt u eens, hoe hebben uw man en u elkaar eigenlijk leren kennen?’ 24 Op de achtste verdieping van een in voornamelijk glas, beton en staal uitgevoerde torenflat in een nieuwbouwwijk aan de rand van de stad meldt Zijlstra zich bij de receptie. ‘Goedemorgen, mijn naam is Zijlstra. Ik kom voor de heer Davidenko.’ De receptionist van het verzekeringsbedrijf is een jongeman met een overgrote bril. Hij kijkt op het beeldscherm dat schuin voor hem staat, tikt iets in op het toetsenbord en trekt één wenkbrauw op. ‘Hebt u een afspraak?’ ‘Nee, maar het is belangrijk.’ De blik van de jongeman drukt slechts afkeuring uit. ‘U moet begrijpen dat ik meneer Davidenko niet zomaar…’ Als Zijlstra zijn petje afzet en hem zijn politie-identificatie-bewijs voorhoudt, valt de jongeman acuut stil. Hij zet grote ogen op, slikt en begint dan verwoed te telefoneren. Even later kijkt hij op van zijn scherm en meldt: ‘Meneer Davidenko komt eraan.’ Hij gebaart naar een paar stoelen en een tafel vol tijdschriften. ‘Neemt u plaats.’ ‘Dank u,’antwoordt Zijlstra koeltjes. ‘Ik blijf liever staan.’ Even later komt Victor Davidenko in zijn overhemd zonder jasje uit de lift. ‘Het is oké, Frans,’ zegt hij tegen de receptionist. Met een zwierig gebaar geeft hij Zijlstra een hand en glimlacht. ‘Meneer Zijlstra, ik had u hier niet verwacht. Kan ik u helpen?’ ‘Jazeker,’ zegt Zijlstra. ‘Ik heb nog een paar vragen voor u. Sorry dat ik u stoor bij uw werk, maar dit kan niet wachten.’ Davidenko bekijkt hem peilend. ‘Oké. Zullen we dan naar mijn kantoor gaan? Daar is het rustiger dan hier.’ Zijlstra schudt zijn hoofd. ‘We kunnen beter naar het bureau gaan.’ ‘Moet dat?’ vraagt Davidenko geschrokken. ‘Gaat het lang duren? Want ik kan eigenlijk niet zomaar weg.’ ‘Dat begrijp ik,’ reageert Zijlstra met een innemende grimas. ‘Het spijt me bijzonder, maar dit is heel belangrijk voor het onderzoek naar de dood van uw broer.’ Daarmee zijn alle mogelijke bezwaren van Davidenko ondervangen. Hij knikt berustend en zegt tegen de receptionist: ‘Frans, zou jij me willen afmelden? De politie heeft nog wat informatie nodig over mijn broer.’ En tegen Zijlstra: ‘Kunnen we even langs mijn kantoor gaan, want ik moet mijn jasje nog ophalen.’ ‘Geen probleem,’ vindt Zijlstra. ‘Ik loop met u mee.’ Samen met Leo Esterik staat Zijlstra voor de doorkijkspiegel van Verhoorkamer 3. Ze observeren Victor Davidenko. De man heeft zijn koffie nog niet aangeraakt en staart naar de antieke strijdbijl die voor hem op tafel ligt. Met een automatisch gebaar haalt hij een pakje sigaretten uit zijn borstzakje, maar dan kijkt hij naar de rookmelder aan het plafond en durft hij niet op te steken. Af en toe mompelt hij iets of schudt hij met zijn hoofd. Graanoogst komt naast hen staan. ‘Hoelang zit hij daar al?’ ‘Een minuut of twintig,’ zegt Zijlstra. ‘Vlak voordat ik jou belde, heb ik hem hier neergezet.’ ‘Subtiel, die bijl op tafel,’ vindt Graanoogst. ‘Heeft hij hem al aangeraakt?’ ‘Nee,’ antwoordt Esterik. ‘Hij kijkt alleen maar.’ Graanoogst stoot zijn partner aan. ‘Wat denk je?’ ‘Hij heeft het gedaan,’ weet Zijlstra zeker. ‘Kom.’ De twee rechercheurs gaan naar binnen. ‘Sorry dat het zo lang duurde,’ verontschuldigt Zijlstra zich, terwijl hij tegenover Davidenko gaat zitten. ‘We moesten even wachten op mijn collega hier.’ ‘Dag, meneer Graanoogst,’ groet de man vlak. ‘Dag, meneer Davidenko.’ Graanoogst gaat zitten en knikt. ‘Ik kom net uit Noord.’ De ogen van Victor Davidenko gaan van de een naar de ander. ‘U hebt met mijn vrouw gesproken,’ begrijpt hij. Zijlstra knikt. Zijn blik houdt die van Davidenko vast. ‘We hebben een interessant gesprek met haar gehad.’ Davidenko zwijgt en blijft hem strak aankijken. ‘In de flat van uw broer heb ik een foto gezien die veel onthulde,’ vertelt Zijlstra. ‘Daarop stonden uw broer, uw vrouw en uzelf, heel gelukkig, met de armen om elkaars schouders. Een gezellig familiesamenzijn. Maar de manier waarop uw broer naar uw vrouw keek, liet zien dat hij wel heel veel om haar gaf.’ ‘Natuurlijk hield Tolja van Irina,’ reageert Davidenko fel. ‘En zij van hem. Maar als u nu durft te insinueren dat mijn vrouw me heeft bedrogen met mijn broer, dan moet ik dat met klem tegenspreken. Daar durf ik mijn hand voor in het vuur te steken.’ ‘Zoiets zei uw vrouw ook al.’ Zijlstra slaat zijn armen over elkaar. Hij voelt zijn mobiel in zijn broekzak trillen, maar schenkt er verder geen aandacht aan. ‘Volgens haar respecteerde uw broer haar en uzelf veel te veel om iets te proberen. Maar ze wist wel dat hij van haar hield. Verliefd op haar was. Dat had hij haar verteld.’ Even is het stil. Dan vraagt Zijlstra: ‘Heeft hij dat u ook verteld?’ De adamsappel van Victor Davidenko gaat op en neer. Met schorre stem geeft hij antwoord: ‘Ja.’ ‘Wanneer?’ wil Zijlstra weten. Davidenko knippert een paar keer met zijn ogen, brengt dan zijn hand naar zijn voorhoofd en zegt vermoeid: ‘Die middag. In de winkel. Toen we na het werk alleen waren en met z’n tweeën bij elkaar zaten te praten. Zoals zo vaak.’ ‘Dus uw broer vertelde u dat hij gek was op uw vrouw,’ vervolgt Zijlstra. ‘En toen, werd u kwaad?’ ‘Nee, helemaal niet.’ Davidenko glimlacht triest. ‘Ik heb me naderhand wel afgevraagd waarom niet. Maar ik kon het me zo goed voorstellen, want ik hou zelf zo veel van Irina. En ik ken Tolja door en door. Het is niet vreemd dat hij ook voor haar is gevallen.’ Zijlstra lacht ongelovig. ‘U gaat me nu toch niet vertellen dat u het niet erg vond dat uw broer verliefd was op uw eigen vrouw?’ De droeve ogen van de Wit-Rus vullen zich met tranen, maar zijn stem blijft vast. ‘Misschien kunt u dat niet begrijpen, meneer Zijlstra, maar Tolja en Irina zijn de mensen die me het meest dierbaar zijn. Ik denk in termen van liefde.’ ‘En u was niet bang dat uw broer en uw vrouw —’ begint Zijlstra. ‘Nee, meneer Zijlstra,’ valt de man hem in de rede. ‘U hebt Tolja niet gekend, anders zou u weten dat ik daar nooit bang voor zou hoeven zijn.’ Weer is het stil. Graanoogst schuift de strijdbijl rustig naar de man toe. ‘Vertelt u ons maar wat er gebeurd is, meneer Davidenko.’ ‘U zou dat niet begrijpen.’ ‘Gewoon vertellen, meneer Davidenko. Dat is beter,’ zegt Graanoogst. ‘Hoe is uw broer gestorven?’ De man bijt op zijn onderlip, kijkt naar de bijl die voor hem ligt en haalt diep adem. ‘Goed. U moet weten dat mijn broer en ik zijn opgegroeid met circusacts. Van jongs af aan hebben we gejongleerd met messen, zwaarden en bijlen. Daar heb ik u over verteld.’ De twee rechercheurs knikken en wachten af. ‘We hadden een act waarbij een van ons voor een manshoge schietschijf ging staan. De ander gooide dan allerlei wapens naar hem toe, recht op hem af. Maar geen daarvan raakte hem.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ vraagt Graanoogst verbaasd. ‘Gooide u dan expres mis of zo?’ Weer verschijnt de trieste glimlach op het gezicht van Davidenko. ‘Nee, onze vader had ons geleerd hoe je een… eh… projectiel kunt ontwijken. Je moet de baan van zo’n wapen lezen. Een mes gaat met een lange boog naar zijn doel, maar een bijl gaat in een veel rechtere lijn, omdat hij zwaarder is. De kunst was daarom juist dat de werper moest proberen te raken, niet om mis te gooien. En we konden raken als de beste.’ Zijlstra begint het te begrijpen. ‘Maar u kon ook goed ontwijken. U wist precies hoe uw broer gooide en wat de eigenschappen van elk wapen waren.’ ‘Ja, precies,’ stemt Davidenko in, bijna enthousiast. ‘We kenden elkaar als geen ander. Dat was het geheim achter de act: we gooiden echt hard, maar raakten elkaar nooit. Niet één keer!’ ‘Ook niet in het begin?’ vraagt Graanoogst. ‘Onze vader heeft ons met houten wapens laten oefenen totdat hij vond dat we er klaar voor waren om met echte messen te werken,’ vertelt Davidenko. ‘Toen waren we al echt goed. Maar we zijn nog veel beter geworden.’ Hij staat op, pakt de bijl en doet net alsof hij die naar de spiegel gooit. ‘Gelooft u me, ik denk dat ik Tolja niet had kunnen raken, zelfs als ik dat had gewild. Hij was nog sneller in het ontwijken dan ik.’ ‘Hoe komt het dan dat hij overleden is met een van uw eigen bijlen in zijn schedel?’ vraagt Zijlstra. Davidenko buigt zijn hoofd en gaat op de punt van de tafel zitten. Het duurt even voordat hij begint. ‘Zo zat ik, toen we klaar waren. We hadden een boel gedaan, we waren moe. Tolja was eerst op de grond gaan zitten en later languit gaan liggen, met zijn handen onder zijn hoofd. Zijn voeten van me af.’ ‘Dus u zat hoog en hij lag op de grond, toen hij u vertelde dat hij van uw vrouw hield,’ concludeert Zijlstra. Davidenko knikt, zonder hem aan te kijken. ‘Hij lag heel rustig. Soms draaide hij zijn hoofd wat verder naar achteren, om naar me te kijken. Hij verontschuldigde zich niet. En ik vond ook niet dat hij ergens schuldig aan was.’ ‘Maar u pakte wel die bijl,’ zegt Graanoogst. Nu kijkt de man op. ‘Ja, de bijl lag daar. We hadden geprobeerd waar die het best kon hangen. U moet begrijpen: voor ons waren die wapens een soort… eh… speelgoed. Prettig om in je handen te hebben, vooral als we samen waren.’ ‘En toen?’ dringt Graanoogst aan. ‘Hij had gezegd wat hij moest zeggen, en ik was niet boos of verdrietig geworden. Alles was goed. Al zei hij wel dat het hem diep pijn deed om te weten dat hij nooit een deel zou zijn van het geluk dat Irina en ik hebben. Dat zijn leven daardoor altijd leeg zou blijven.’ Hij zwijgt even. ‘Natuurlijk heb ik toen gezegd dat ik er altijd voor hem zou zijn. En Irina ook. Dat we van hem hielden. Hij zei niets terug en bleef daar maar zo liggen.’ De twee rechercheurs weten dat de man verder geen aanmoediging meer nodig heeft. Davidenko zucht diep. ‘Dit is wat er toen gebeurde.’ Hij heft de bijl en laat die met een paar soepele bewegingen ronddraaien. Het zware wapen wentelt schijnbaar moeiteloos om zijn arm en cirkelt zelfs onder zijn oksel door over zijn schouder, rakelings langs zijn hoofd. ‘Zulke dingen deden we altijd,’ gaat Davidenko verder, alsof het jongleren hem geen enkele inspanning kost. ‘Ons hele leven lang hebben we met wapens gespeeld.’ De antieke strijdbijl komt omhoog door een beweging van Davidenko’s elleboog, draait over zijn onderarm en komt recht overeind te staan met de steel midden op zijn handpalm. Dan tuimelt het zware, scherpe blad langzaam van zijn hand af en stort met een klap op de grond. De punt van de bijl blijft in de parketvloer staan, de steel wiegt licht heen en weer. Davidenko draait zich om naar de twee politiemannen. ‘We waren aan het praten, Tolja keek naar me, en ik liet die bijl naar hem toe vallen, zoals we dat honderden keren hebben gedaan. Hij zag hem komen.’ De man sluit zijn ogen. ‘Normaal gesproken draaide hij dan snel weg en sprong overeind. Dan hadden we allebei lol. Ik heb u al verteld dat hij razendsnel was. Niets kon hem raken.’ ‘Maar nu wel,’ zegt Graanoogst zacht. Davidenko veegt zijn ogen af met zijn mouw. ‘Nu wel, ja. Ik had het te laat in de gaten, ik kon niets meer doen. Hij zag de bijl komen en hij bleef gewoon liggen. Hij wilde gewoon dat die bijl kwam.’ Davidenko begint te snikken. ‘O, Tolja!’ Zijlstra kijkt naar Graanoogst en dan naar de spiegelruit, waarvan hij weet dat Leo Esterik erachter staat en alles volgt. ‘Waarom hebt u de politie niet gebeld?’ wil Graanoogst weten. Nog nasnikkend snuit Davidenko zijn neus. ‘Ik was vreselijk geschrokken, maar ik zag wel dat Tolja dood was. En toen… ben ik gewoon gevlucht. Ik heb hem zomaar laten liggen. Het was net alsof het niet echt gebeurd was als ik het niet zou geloven. Dus ben ik naar huis gegaan. Ik heb zelfs met Irina gegeten en op de een of andere manier heb ik die nacht ook nog geslapen. Alsof Tolja niet dood zou zijn als ik daar niet aan toegaf. Begrijpt u dat?’ ‘Maar daarna hebt u het ons ook niet verteld,’ zegt Zijlstra. De Wit-Rus buigt zijn hoofd. ‘Dat is waar. Toen u me gebeld had en ik mijn broer daar zo zag liggen, kon ik gewoon niet accepteren dat ik daar de oorzaak van was. En ik was bang dat niemand me zou geloven als ik vertelde wat er was gebeurd. Dat ik dan ook nog Irina zou kwijtraken, net als Tolja.’ Weer begint hij te snikken. 25 ‘Ik vind het zielig voor die man,’ zegt Carla van Amerongen, als Zijlstra en Graanoogst het verhaal hebben verteld aan de grote tafel in de koffiekamer. ‘Hij kon er dus eigenlijk niks aan doen.’ ‘Hij heeft een heleboel verzuimd te doen,’ vindt Karadag. ‘Dat maakt hem in ieder geval schuldig.’ ‘Maar is het ook moord?’ vraagt Latifa Ringeling zich af. ‘Die man is nooit van plan geweest om zijn broer te vermoorden.’ ‘Dat soort dingen is moeilijk te bewijzen.’ Harry de Jong vouwt zijn handen achter zijn hoofd en leunt achterover. ‘Maar het tegendeel ook niet. Gelukkig hoeven wij dat niet te beoordelen. Daar mag een rechter zijn tanden op stukbijten.’ Graanoogst neemt een slok koffie en kijkt voor zich uit. ‘Ik geloof echt dat Victor Davidenko de waarheid sprak. En als alles is gelopen zoals hij het ons heeft verteld, is hijzelf minstens net zo erg het slachtoffer in deze zaak als zijn dode broer. En zijn vrouw ook, natuurlijk.’ Zijlstra knikt. ‘Ben ik met je eens. Je zou het een vorm van zelfmoord kunnen noemen. Met enorme diepgaande gevolgen voor degenen die achterblijven.’ Hij staat op en haalt zijn mobiel uit zijn zak. ‘Als jullie me even willen excuseren: ik moet mijn Facebook-vrienden ervan op de hoogte stellen dat de zaak is afgerond. En ook even iemand bellen om te bedanken.’ ‘Waarvoor?’ vraagt Graanoogst verbaasd. ‘Niks,’ antwoordt Zijlstra en hij schiet snel de gang in.